Gelet op het in 4.5.4 vermelde acht de rechtbank aannemelijk dat beide contractspartijen bij het sluiten van de Overeenkomst ervan zijn uitgegaan dat eenmaal leges zou worden geheven. Dit betekent echter niet dat belanghebbendes beroepsgrond slaagt.
De vraag is namelijk of bij het sluiten van de Overeenkomst contractspartijen ervan zijn uitgegaan dat in een later stadium nog zodanige wijzingen aan het bouwplan van één of meer woningen zouden plaatsvinden, dat een (aanvraag van een) tweede vergunning nodig zou zijn. Indien dat niet het geval is, valt de kwestie van een aanvraag van een tweede aanvraag buiten het voorwerp van de Overeenkomst. Alsdan kan reeds daarom niet worden gezegd dat de Overeenkomst in de weg staat aan de heffing van leges.
Indien contractspartijen er wel van zijn uitgegaan dat er mogelijk nog zodanige wijzigingen aan het bouwplan van een of meer woningen zouden plaatsvinden dat een (aanvraag van een) tweede vergunning nodig zou zijn, rijst de vraag of (i) contractspartijen hebben onderkend dat volgens de Verordening dan opnieuw leges zou moeten worden geheven, en samenhangend, (ii) of er – gelet op de rekenmethodiek, waarbij slechts met eenmaal heffing van leges rekening is gehouden – sprake is van een leemte in de Overeenkomst. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat sprake is van een leemte, dan zou het uitleg van de Overeenkomst vergen (de zogenoemde Haviltex-maatstaf volgens HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en daarna onder meer HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974) hoe met de omstandigheid dat op grond van de Verordening leges verschuldigd zijn bij een tweede aanvraag moet worden omgegaan in de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de contractspartijen. Dit betreft echter een civielrechtelijke aangelegenheid. Er is geen grond om, in de fiscaal bestuursrechtelijke rechtsbetrekking, op basis van de Overeenkomst van de juiste wetstoepassing op grond van de Verordening af te wijken.
Ook kan niet worden gezegd dat de Overeenkomst, althans de gang van zaken rondom de Overeenkomst, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat niet geheven zou worden bij een tweede aanvraag. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door een ambtenaar die bij het sluiten van de Overeenkomst betrokken was, is immers geen sprake. Ook kan niet worden gezegd dat er sprake is van een (impliciete) standpuntbepaling, nu niet gebleken is dat de NV de kwestie van legesheffing bij een tweede aanvraag aan de orde heeft gesteld. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of – naar de heffingsambtenaar bestrijdt – de heffingsambtenaar wel gebonden kon worden aan (gedragingen van ambtenaren bij) de Overeenkomst.