Het ligt evenmin voor de hand om de suppletie-aangifte aan te merken als een rechtsmiddel tegen de eerdere uitspraak op bezwaar van 4 juni 2015 betreffende de afwijzing van het verzoek om teruggaaf over het tijdvak 2013. De suppletie-aangifte geeft geen aanleiding te veronderstellen dat dit de bedoeling van belanghebbende met de suppletie-aangifte was. Het zou belanghebbende overigens ook niet geholpen hebben. De suppletie-aangifte zou dan namelijk als een beroep moeten worden aangemerkt, en dat beroep zou als uitgangspunt niet-ontvankelijk zijn wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2.9.1.
De rechtbank heeft de inspecteur ter zitting voorgehouden dat de suppletie-aangifte (ook) zou kunnen worden gezien als een nieuw verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. De inspecteur heeft voor dat geval ter zitting aangevoerd dat er al een eerder verzoek is gedaan waarop onherroepelijk is beslist, en dat dit tweede verzoek (bij de suppletie-aangifte) te laat is gelet op de termijnen van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Partijen hebben verzocht dat de rechtbank een oordeel geeft over de juistheid van dat standpunt. De rechtbank acht het mogelijk om in deze procedure het gevraagde oordeel te geven: uit proceseconomische overwegingen wordt aangenomen (i) dat in de brief van 7 mei 2018 een afwijzing van het nieuwe teruggaafverzoek besloten ligt en (ii) dat in het ingediende beroepschrift een rechtstreeks beroep tegen die afwijzing besloten ligt, met welk rechtstreeks beroep beide partijen hebben ingestemd.
2.9.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gelijk heeft dat het bij suppletie-aangifte gedane teruggaafverzoek (hierna verder: het nieuwe teruggaafverzoek) te laat is en motiveert dit als volgt:
- Een verzoek om teruggaaf zoals hier moet op grond van artikel 31, lid 1, van de Wet OB worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan;
- Uit het arrest BNB 2018/7 volgt dat in een situatie waarin een ondernemer geen omzetbelasting hoeft te betalen omdat de in aftrek te brengen omzetbelasting hoger is dan de verschuldigde omzetbelasting, deze ondernemer niet verplicht is de inspecteur te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Er geldt in zo’n situatie geen termijn waarbinnen het verzoek om een dergelijke uitnodiging moet worden gedaan. Dit betekent dat een ondernemer die niet uit eigen beweging de aanvang van zijn belaste activiteiten heeft gemeld bij de inspecteur en die niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, niet kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig bij aangifte een verzoek om teruggaaf heeft gedaan.
- Aan belanghebbende mocht dus bij haar eerdere – in 2.2 genoemde – teruggaafverzoeken niet worden tegengeworpen dat hij niet tijdig bij aangifte een verzoek om teruggaaf had gedaan. Dat is aan belanghebbende echter wél tegengeworpen, eerst door de inspecteur en later – met betrekking tot het tijdvak december 2012 – door de rechtbank in de eerdere uitspraak van 26 april 2016. Dat was achteraf gezien dus onjuist, gelet op het arrest BNB 2018/7.
- Het probleem voor belanghebbende is dat in deze procedure niet de eerdere teruggaafverzoeken ter beoordeling voorliggen, maar het nieuwe teruggaafverzoek. De rechtbank mag ook niet alsnog in deze procedure beslissen over het eerdere teruggaafverzoek over het tijdvak 2013 en mag evenmin opnieuw over het eerder teruggaafverzoek over het tijdvak december 2012 beslissen. Het rechtssysteem zit zo in elkaar dat indien belanghebbende het oneens was met de eerdere uitspraak op bezwaar over het tijdvak 2013, er tijdig beroep had moeten worden ingesteld. Met betrekking tot het verzoek over het tijdvak december 2012 heeft de rechtbank al een oordeel gegeven in de eerdere uitspraak van 26 april 2016. Als belanghebbende het oneens was met die eerdere uitspraak, had hij toen (binnen de hogerberoepstermijn van 6 weken) hoger beroep moeten instellen om zijn rechten veilig te stellen. De rechtbank mag ook niet terugkomen op de eerdere uitspraak. De omstandigheid dat de rechtbank eerder de wet onjuist heeft uitgelegd, is geen grond voor herziening van de eerdere uitspraak.
- De rechtbank mag dus in deze procedure alleen een oordeel geven over het nieuwe teruggaafverzoek. In dat verband is van belang dat de inspecteur eerder op 17 juli 2014 op verzoek van belanghebbende onder meer een aangiftebiljet omzetbelasting heeft uitgereikt over het tijdvak 2013 (zie 2.2). De rechtbank heeft in het dossier niet de beschikking over een kopie van dat biljet, maar aangenomen kan worden dat de termijn die de inspecteur daarbij destijds heeft gesteld voor het indienen van het aangiftebiljet (hierna: de gestelde aangiftetermijn), ruim verstreken was toen belanghebbende het nieuwe teruggaafverzoek deed bij suppletie-aangifte van 29 december 2017.
- Aangezien het teruggaafverzoek moet worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, en aangezien de gestelde aangiftetermijn is overschreden bij de suppletie-aangifte, is het nieuwe teruggaafverzoek te laat gedaan. Bovendien is al eerder ‘de aangifte’ over het tijdvak 2013 gedaan naar aanleiding van de uitnodiging (zie 2.2), zodat ook in dat opzicht het nieuwe teruggaafverzoek te laat is.