2.99.
Ten aanzien van de overige gronden in de polder, die [gedaagde] op de peildatum niet zelf in gebruik had maar als (duurzame) belegging aanhield, ligt volgens de deskundigen de vraag voor of een redelijk handelend eigenaar van een dergelijk beleggingsobject - bij verlies van dit object - opnieuw in soortgelijke gronden zal herbeleggen, en zo ja, of hij dit zal doen door aankoop van een vergelijkbare polder (met een vergelijkbare oppervlakte agrarische gronden, enkele gebouwde objecten/woningen en een vergelijkbare relatief grote oppervlakte niet-rendabele, natuurgronden) of dat hij zal volstaan met de vervangende aankoop van een of meer - al dan niet aaneengesloten - blokken van uitsluitend rendabele agrarische gronden.
Deze keuze zal volgens de deskundigen vooral bepaald worden door (de verwachtingen ten aanzien van) de beschikbaarheid binnen afzienbare tijd van vergelijkbare polders en/of gronden in de markt, en voorts de eventuele meerkosten die gemoeid zullen zijn bij de aankoop en het beheer van een hele polder (inclusief enkele gebouwde objecten en onrendabele natuurgronden) ten opzichte van de kosten van aankoop van uitsluitend rendabele agrarische percelen, en daarmee door het verschil in het te verwachten rendement op de te verrichten herinvestering.
Volgens de deskundigen is gebleken dat vergelijkbare polders beperkt beschikbaar zijn. Gelet daarop is de kans dat [gedaagde] binnen afzienbare tijd in staat zal zijn om op de markt een vergelijkbare polder (inclusief adequate vervangende objecten voor privégebruik) aan te kopen uiterst klein. Zij gaan er vanuit dat een redelijk handelend eigenaar/belegger in de positie van [gedaagde] niet uitsluitend zal wachten tot een zo kleine kans zich zal voordoen. In plaats daarvan zal hij volgens hen eveneens overwegen om over te gaan tot de afzonderlijke aankoop van een object dat geschikt is of geschikt kan worden gemaakt voor privégebruik (inclusief de uitoefening van de polosport) en daarnaast de aankoop van een zoveel mogelijk vergelijkbare oppervlakte agrarische gronden. Daarbij zal hij volgens de deskundigen niet bij voorbaat uitsluiten om - reeds in verband met de geringe rendementsverwachting - af te zien van de vervanging van de overige onderdelen van de polder (zijnde de overige gebouwde objecten, de natuur- en dijkgronden en de wegen).
2.100. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de deskundigen ten onrechte het opsplitsen van de aankoop van een gedeelte voor privégebruik en de aankoop van vervangende landbouwgrond tot uitgangspunt hebben genomen bij de beoordeling van de bijkomende schade. Volgens [gedaagde] moet worden uitgegaan van een reconstructie waarin hij een aaneengesloten stuk polder koopt in het oostelijk gebied van Zeeuws-Vlaanderen, welk stuk hij - al dan niet stapsgewijs - kan uitbreiden om tot integrale vervanging van de Hedwigepolder te komen. Hij voert daartoe aan dat niet alleen het uitoefenen van de polosport moet worden beschouwd als een integrerend bestanddeel van de levenswijze van hem en zijn gezin, maar ook “het kunnen recreëren in een groot eigen gebied met een mooi huis met alle voorzieningen, water, weidsheid en polomogelijkheden, en het voor een deel zelf toezicht uitoefenen op het gebruik van de landbouwgronden”.
2.101. De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals reeds is overwogen is het uitgangspunt van de Onteigeningswet dat een onteigende volledig schadeloos wordt gesteld. Volledig wil zeggen iedere schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening (art. 40 Ow). In geval van onteigening van een door de onteigende bewoonde woning met toebehoren moet de schadeloosstelling de eigenaar in de gelegenheid stellen zich een woongenot te verwerven dat gelijkwaardig is aan het woongenot dat voor hem aan de onteigende woning was verbonden. Daarbij moeten de levenswijze en persoonlijke omstandigheden van de onteigende in aanmerking worden genomen. De vraag wat een gelijkwaardig woongenot is dient op zakelijke basis en naar objectieve maatstaven te worden beantwoord, waarbij affectieve factoren buiten beschouwing worden gelaten.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat de door [gedaagde] aangedragen omstandigheden (het kunnen recreëren in een groot eigen gebied en het voor een deel zelf toezicht uitoefenen op het gebruik van de landbouwgronden) niet als integrerend bestanddeel van zijn levenswijze kunnen worden aangemerkt, in die zin dat hij het wegvallen daarvan niet hoeft te aanvaarden. Hoewel de rechtbank, zoals reeds is overwogen, begrijpt dat de onteigening van de polder die al generaties lang in eigendom is van de familie [gedaagde] zeer ingrijpend is, kan deze subjectieve emotie van [gedaagde] geen aanleiding geven tot een recht op schadeloosstelling op de grondslag van integrale vervanging van de Hedwigepolder.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen bij de begroting van de bijkomende schade naar objectieve maatstaven terecht onderscheid gemaakt tussen het deel van het onteigende dat [gedaagde] zelf in gebruik had voor recreatieve doeleinden en de uitoefening van de polosport en het deel dat hij verpachtte aan derden. De deskundigen hebben overigens gemotiveerd gesteld dat [gedaagde] in de door hen uitgewerkte variant zelf toezicht kan blijven uitoefenen op het gebruik van de landbouwgronden.
De rechtbank neemt het advies van de deskundigen op dit punt over en maakt dit oordeel tot het hare.
Vervanging privé objecten [gedaagde]
2.102. De deskundigen gaan ervan uit dat [gedaagde] - redelijk handelend - ter vervanging van de bij hem in privé gebruik zijnde woning, overige gebouwen en voorzieningen ten behoeve van de uitoefening van de polosport een vervangend (woon-)object zal aankopen in Zeeuws-Vlaanderen, dat tenminste bestaat uit c.q. geschikt is te maken tot een woning voor hem in privé, een tweede woning/gastenverblijf (voor tenminste circa 10 personen), stallen, schuren en uitloopmogelijkheden voor circa 30 paarden en het bijbehorende materieel, alsmede tenminste 7,5 ha bijbehorende agrarische grond ten behoeve van de aanleg van een poloterrein, bestaande uit twee speelvelden. In de polder hadden deze onderdelen tezamen een waarde van circa € 1,5 mln.
De deskundigen overwegen dat dergelijke objecten schaars zijn in de markt. Zij hebben bij hun waardering een referentieobject, [adres, plaats], in aanmerking genomen. Dit object stond op de peildatum (al geruime tijd) te koop voor een vraagprijs van € 4,5 mln. k.k. en bestond uit een woning met gastenverblijf (met een inhoud van circa 1400 m³), een aantal bijgebouwen/schuren ten behoeve van een melkveebedrijf alsmede 39.57.44 ha bijbehorende (en aaneengesloten gelegen) agrarische grond. De deskundigen overwegen dat bij een waarde van deze agrarische gronden van € 8,50/m², in de vraagprijs voor de overige onderdelen van dit object kennelijk wordt uitgegaan van een vraagprijs van circa € 1,2 mln.
2.103. De deskundigen zijn er voorts vanuit gegaan dat [gedaagde] diverse aanpassingen aan een dergelijk object zal moeten verrichten waaronder het geschikt maken voor de polosport, door onder meer:
- -
de woning op te knappen c.q. aan te passen aan de wensen van [gedaagde];
- -
een van de bijgebouwen aan te passen c.q. te verbouwen tot tweede woning/gastenverblijf;
- -
in een van de bijgebouwen 30 paardenboxen te installeren, met bijbehorende voorzieningen;
- -
9100 m² van de bijbehorende agrarische grond in te richten als paardenwei ten behoeve van de uitloop van de paarden;
- -
7,5 ha van de bijbehorende agrarische grond/grasland te egaliseren, te voorzien van drainage en daarop twee polovelden aan te leggen;
- -
de bestemming van deze onderdelen van het object te laten wijzigen in overeenstemming met het beoogde gebruik.
2.104. In verband met de ligging ‘aan huis’ van de overige agrarische gronden bij een dergelijk object gaan de deskundigen ervan uit dat [gedaagde] de volledige zeggenschap over (het gebruik van) deze gronden zal willen behouden, en daarom deze gronden zelf zal willen (laten) exploiteren, en dus niet zal verpachten aan derden.
Met inachtneming van het bovenstaande begroten de deskundigen de investering, die [gedaagde] in verband met deze reconstructie zal moeten doen, op een totaalbedrag van
(€ 4.351.949,00 + € 106.625,00 rechtbank: na aanpassing ter zitting =) € 4.458.574,00.
2.105. Volgens de deskundigen zal [gedaagde] de kosten in verband met deze herinvestering geheel kunnen voldoen uit het voor hem als gevolg van deze onteigening vrijkomende kapitaal.
Bij deze herinvestering zal [gedaagde] er volgens de deskundigen rekening mee moeten houden dat een deel van de aanpassingskosten (ter gelegenheid van het pleidooi aangepast van
€ 81.625,00 tot een bedrag van € 106.625,00) ‘onrendabel’ zal zijn. Deze onrendabele aanpassingskosten komen voor integrale vergoeding in aanmerking, aldus de deskundigen.
2.106. De Staat heeft gesteld dat de deskundigen bij de berekening van de investering voor een vervangend privé object onvoldoende rekening hebben gehouden met het feit dat het te vervangen (woon-)object niet het hoofdverblijf van [gedaagde] betrof, maar diens vakantiewoning waar hij slechts een beperkt deel van het jaar vertoefde. Volgens de Staat heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat en waarom de beoefening van de polosport (in de polder) moet worden gezien als een integraal bestanddeel van zijn levenswijze.
2.107. De rechtbank volgt het oordeel van de deskundigen dat uit de aard en omvang van de faciliteiten die [gedaagde] in de Hedwigepolder had voor het uitoefenen van de polosport, de daarmee gemoeide investeringen en exploitatiekosten en de intensiteit en het (wedstrijd-) niveau waarmee [gedaagde] en zijn gezin deze sport beoefenen, genoegzaam blijkt dat de uitoefening van deze sport een integrerend bestanddeel van de leefwijze van [gedaagde] en zijn gezin uitmaakt. Daarbij vormde het woongenot van de (tweede) woning van [gedaagde] in de polder een onderdeel van deze leefwijze. Dit rechtvaardigt naar zakelijke en objectieve maatstaven dat [gedaagde] in staat wordt gesteld om elders deze ‘leefwijze’ voort te zetten en daartoe weer - zoveel mogelijk op één locatie - over de daarvoor benodigde faciliteiten te beschikken (waaronder een woning, gastenverblijf, stallen, twee polovelden en overige paardenweiden).
2.108. De rechtbank neemt het advies van de deskundigen ten aanzien van de vervanging van de privé objecten van [gedaagde] over. Zij verwijst daarbij naar haar overwegingen onder r.o. 2.43., 2.44., 2.45., 2.52. en 2.53. Niet gebleken is dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan, dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien, of dat zij hun kennis en ervaring of regels van het schadeloosstellingsrecht dienaangaande onjuist hebben toegepast.
Vervanging agrarische en/of overige gronden
2.109. Bij een veronderstelde aankoop van het object [adres] (met een oppervlakte van 39.57.44 ha) hebben de deskundigen bezien hoe een redelijk handelend eigenaar in de positie en omstandigheden van [gedaagde] redelijkerwijs zijn overige gronden in de polder (met een oppervlakte van 305.10.89 ha – 39.57.44 ha = 265.53.45 ha) zal vervangen.
Zij hebben daarbij 3 varianten overwogen, te weten:
- variant 1: aankoop binnen vijf jaar van een vergelijkbare polder, met zoveel mogelijk een vergelijkbare oppervlakte, inrichting, bestemming en verdeling van verpachte en onverpachte, en agrarische en niet agrarische gronden. Hiermee is volgens de deskundigen een investering gemoeid van € 14.451.616,66;
- variant 2: aankoop elk jaar - gedurende in totaal vijf jaar - van een evenredig deel (20%) van alleen agrarische gronden met zoveel mogelijk een vergelijkbare verdeling van verpachte en onverpachte gronden. Hiermee is volgens de deskundigen een investering gemoeid van
€ 13.406.298,44;
- variant 3: aankoop binnen drie jaar van alleen een vergelijkbare oppervlakte onverpachte agrarische gronden, die dan vervolgens door [gedaagde] worden verpacht of in erfpacht worden uitgegeven. Hiermee is volgens de deskundigen een investering gemoeid van € 15.339.879,66.
2.110. De deskundigen hebben aan de hand van deze varianten de daarmee gemoeide kosten en het inkomensnadeel voor [gedaagde] concreet berekend.
Zij concluderen, na afweging van de verschillende varianten tegen elkaar, dat variant 3 in de markt het meest kansrijk is. Zij achten het aannemelijk dat een redelijk handelend eigenaar in de positie van [gedaagde] zal kiezen voor die variant, mede gelet op het feit dat het verschil in financiële gevolgen relatief beperkt is.
2.111. De Staat maakt bezwaar tegen deze wijze van berekenen. Hij stelt dat het onjuist is om voor een duurzame belegging concrete schade te berekenen die ontstaat bij de aankoop van een specifiek object. Volgens de Staat komen bij een duurzame belegging naast de werkelijke waarde alleen wederbeleggingskosten in aanmerking (indien herinvestering in onroerend goed redelijk wordt geacht). Daarbij gaat het om ‘in redelijkheid niet te vermijden kosten’. De door de deskundigen gekozen variant 3 vereist een grotere investering zonder dat het rendement stijgt. Bovendien gaan de deskundigen de omvang van de wederbeleggingskosten ver te buiten, aldus de Staat. Daarnaast komt volgens de Staat de tijdelijke inkomensschade niet voor vergoeding in aanmerking.
Subsidiair, indien de variantenbenadering wel wordt gevolgd, stelt de Staat dat [gedaagde] er bij variant 3 aanzienlijk op vooruit gaat, aangezien hij in staat wordt gesteld om gronden in volledige eigendom te verwerven. De deskundigen houden ten onrechte geen rekening met dit vermogensvoordeel. Er bestaat volgens de Staat geen rechtvaardiging voor dit voordeel, te meer niet nu variant 3 niet de enige optie is om een gelijkwaardige belegging te verkrijgen. De Staat verzoekt de deskundigen dit voordeel alsnog aannemelijk te maken of hierin reden te zien voor variant 1 te kiezen.
2.112. De rechtbank oordeelt als volgt. De deskundigen hebben ter gelegenheid van het pleidooi toegelicht dat de Staat in verband met de wijze van schadeberekening uitgaat van 2 opties; reconstructie of wederbelegging. Volgens de deskundigen kan echter in onderhavige onteigening niet onverkort een van beide berekeningsmethoden worden toegepast. Zij hebben nader gemotiveerd dat enerzijds de Hedwigepolder niet strikt bedrijfsmatig door [gedaagde] werd geëxploiteerd, terwijl evenmin louter sprake was van belegging. Er moet volgens de deskundigen daarom een middenweg worden gekozen, die zij aanduiden als een “hybride vorm”. Dit is volgens de deskundigen van belang voor de wijze van reconstructie. Zij hebben gezocht naar een mengvorm, waarbij zij zijn uitgegaan van de beschikbaarheid in de markt. Zij hebben beoordeeld wat een redelijk handelend eigenaar in een vergelijkbare positie zou doen.
De rechtbank neemt, mede gelet op deze nadere toelichting, het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt over en maakt dit tot het hare. Gegeven de bijzondere situatie is het redelijk een middenweg te kiezen die zo dicht mogelijk bij de feitelijke oude situatie ligt: een deel was privé gebruik en een deel belegging. De stelling van de Staat dat bij een duurzame belegging naast de werkelijke waarde alleen wederbeleggingskosten in aanmerking komen slaagt niet. Het uitgangspunt van een vergelijkbaar beleggingsobject houdt niet per definitie in dat er geen inkomensschade kan zijn.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van de Staat hebben de deskundigen overwogen dat hun keuze voor variant 3 primair voortvloeit uit hun inschatting dat de aankoop van vervangende agrarische gronden volgens deze variant het meest kansrijk is. De rechtbank ziet geen reden af te wijken van dit advies van de deskundigen, nu dit advies geacht wordt tot stand te zijn gekomen op basis van de kennis en ervaring van de deskundigen.
Inkomens-/financieringsschade
2.113. Uitgaande van de aankoop van vervangende grond in variant 3 berekenen de deskundigen de inkomens- en financieringsschade als volgt, waarbij de rechtbank rekening houdt met de verhoging van het bedrag aan onrendabele top zoals door de deskundigen ter zitting geadviseerd:
Vervangende investeringen door [gedaagde]:
- aankoop vervangende privé objecten [gedaagde] € 4.458.574,00
- aankoop vervangende agrarische gronden € 15.339.879,66
totale investering € 19.798.453,66
Bij deze investering is als ‘onrendabel’ integraal aan [gedaagde] te vergoeden:
- onrendabele aanpassingskosten vervangende woning plus gastenverblijf € 106.625,00
Daarmee resteert voor [gedaagde] te financieren:
- totale investering € 19.798.453,66
minus
- (afzonderlijk te vergoeden) onrendabele top € 106.625,00
€ 19.691.828,66
2.114. De deskundigen concluderen dat [gedaagde] voor de financiering van dit bedrag in elk geval als (vrijkomend) kapitaal beschikbaar heeft de vergoeding voor de waarde van het onteigende ad € 17.500.000,00. Daarnaast kan [gedaagde] als gevolg van de onderhavige onteigening aanspraak maken op een vergoeding wegens bijzondere geschiktheid van het onteigende (in de vorm van het vrijkomen van onwinbare bodembestanddelen) ad
€ 1.810.040,00. Volgens de deskundigen is deze vergoeding niet aan te merken als vrijkomend kapitaal dat door [gedaagde] moet worden benut ter financiering van de vervangende investering. Deze vergoeding ziet volgens hen niet op kapitaal dat voorheen door [gedaagde] in de onteigende gronden was geïnvesteerd: de betreffende bodembestanddelen waren immers voor [gedaagde] ‘onwinbaar’. De vergoeding was ook niet anderszins verbonden met de exploitatie van deze gronden, zodat deze onwinbare bodembestanddelen in zoverre hebben te gelden als een zelfstandig vermogensbestanddeel, dat ook niet voor vervanging in aanmerking komt, aldus de deskundigen. Volgens de deskundigen sluit deze benadering ook aan bij het bijzondere karakter dat de vergoeding van de meerwaarde van het onteigende wegens bijzondere geschiktheid volgens de Hoge Raad heeft.
2.115. Daarmee resteert volgens de deskundigen voor [gedaagde] te financieren:
- investeringsbedrag € 19.691.828,66
minus
- voor [gedaagde] vrijkomend kapitaal € 17.500.000,00
resteert voor [gedaagde] te financieren € 2.191.828,66
De totale (periodieke) kosten in verband met deze financiering bedragen volgens de deskundigen:
- 2.191.828,66 à 4% jaar x factor 10, d.i. € 876.731,46
d.i. contant naar de peildatum € 826.670,10
2.116. De Staat stelt zich op het standpunt dat de vergoeding wegens bijzondere geschiktheid is aan te merken als vrijkomend kapitaal, waarvan [gedaagde] de renteopbrengsten kan verrekenen met de rentelasten die verbonden zullen zijn aan de financiering van de vervangende investering.
Volgens de Staat komt het voordeel van de vrijkomende bodembestanddelen toe aan hetzelfde vermogen als het vermogen ten behoeve waarvan de vervangende gronden worden verworven en is daarmee voldaan aan de voorwaarden voor verrekening van de voor- en nadelen vanwege de onteigening. Het bijzondere karakter van de vergoeding voor onwinbare bodembestanddelen maakt dit niet anders, aldus de Staat. Een vergelijking met de situatie waarbij het voordeel van onwinbare bodembestanddelen niet verrekend wordt/mag worden met een vergoeding voor de waardevermeerdering van het overblijvende gaat volgens de Staat niet op. In die situatie staat de Hoge Raad verrekening niet toe omdat dan (vermogens)schade onvergoed zou blijven, hetgeen niet het geval is bij verrekening van een jaarlijks terugkomend voordeel (rente over vrijkomend kapitaal) met een jaarlijks terugkerend nadeel (rente over benodigde financieringsbedrag).
2.117. De rechtbank overweegt als volgt. Het buiten beschouwing laten van de vergoeding voor het aandeel van de onteigende in het voordeel voor de onteigenaar is in lijn met de ratio voor het toekennen van die vergoeding, de redelijkheid en de billijkheid. Deze grondslag rechtvaardigt dat een onteigende met deze vergoeding in een betere vermogenspositie komt dan zonder onteigening het geval zou zijn geweest.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat die grondslag ook rechtvaardigt dat een eventueel inkomensvoordeel in de vorm van rente-inkomsten over deze vergoeding aan de onteigende wordt gelaten.
Het zou onredelijk zijn indien de onteigende de (rente over de) vergoeding wegens bijzondere geschiktheid moet verrekenen met de rente over de financiering, terwijl de Staat “vrijelijk” over zijn deel van die vergoeding kan beschikken.
2.118. De deskundigen overwegen verder dat [gedaagde] gedurende de periode dat hij nog geen vergelijkbare oppervlakte heeft gevonden inkomsten zal derven.
Zij begroten deze tijdelijke inkomensschade als volgt:
- derving pachtinkomsten Hedwigepolder
197.49.28 ha à € 678,08/jaar, d.i. € 133.915,11
- derving opbrengsten onverpachte gronden Hedwigepolder
34.71.99 ha à € 2.500,00/jaar, d.i. (afgerond) € 87.000,00
totaal per jaar € 220.915,11
Met deze inkomensschade van [gedaagde] gedurende de periode van aankoop van de vervangende agrarische gronden dient in hun visie verrekend te worden het voordeel dat [gedaagde] gedurende dezelfde periode geniet vanwege het feit dat hij nog niet het gehele vrijkomend kapitaal kan benutten voor de herinvestering in vervangende agrarische gronden, en daardoor rente-inkomsten over dat vrijkomende kapitaal zal kunnen genieten. Deze verrekening leidt volgens de deskundigen per saldo tot een inkomensschade (contant naar de peildatum) van € 179.323,25.
2.119. [gedaagde] stelt dat de deskundigen de inkomensschade te laag hebben ingeschat, gelet op de huidige lage rentestand, waardoor nauwelijks sprake zal zijn van vervangende rente-inkomsten van het (tijdelijk) beschikbaar vrijkomende kapitaal, en het feit dat de deskundigen zijn uitgegaan van de pachtinkomsten in 2015 en voorbij zijn gegaan aan de stijging van de pachtprijzen nadien tot de peildatum. Voorts stelt [gedaagde] dat in variant 3 nog enige extra tijd zal verstrijken tussen het moment dat de vervangende gronden in onverpachte staat kunnen worden aangekocht en deze gronden vervolgens daadwerkelijk verpacht zijn, gedurende welke periode hij pachtinkomsten zal derven.
2.120. De rechtbank overweegt dat [gedaagde], gelet op de omvang van zijn vermogen, in staat moet worden geoordeeld een rendement op dat vermogen te halen van 0,2%, het door de deskundigen gehanteerde percentage.
Ten aanzien van de pachtprijzen overweegt de rechtbank dat de deskundigen gemotiveerd hebben toegelicht dat zij zijn uitgegaan van de meest recente gegevens die [gedaagde] beschikbaar heeft gesteld. Daarnaast is volgens hen de regionorm voor de pachtprijzen sinds 2015 aanzienlijk gedaald. Voorts hebben zij gemotiveerd toegelicht dat zij bij hun keuze voor de duur van de periode van inkomstenderving reeds van een gemiddelde periode van aankoop van de gronden zijn uitgegaan. [gedaagde] heeft naar aanleiding van deze toelichting zijn stelling op dit punt niet nader onderbouwd. Mede gelet daarop en nu het advies van de deskundigen op dit punt de rechtbank juist voorkomt, volgt de rechtbank het oordeel van de deskundigen op dit punt en maakt dit tot het hare.
2.121. De deskundigen hebben de tijdelijke inkomensschade van [gedaagde] per saldo begroot op € 826.670,10 + € 71.881,40, d.i. € 898.551,50.
Daarbij zijn zij ervan uitgegaan dat [gedaagde] geen voordeel had wegens voortgezet gebruik om niet van de onteigende gronden tussen de peildatum 8 februari 2018 en 5 oktober 2018.
De Staat kan zich daar niet in vinden. Hij stelt dat hij in maart 2018 aan [gedaagde] een redelijk aanbod heeft gedaan tot het voortgezet gebruik in de vorm van een concept bruikleenovereenkomst. Dat [gedaagde] dit aanbod niet heeft aanvaard komt voor zijn eigen rekening en risico. [gedaagde] heeft erkend dat hij de gronden tot juli 2018 heeft gebruikt en bovendien zijn de gebouwen en gronden pas opgeleverd op 5 september 2018. [gedaagde] heeft daarmee wel voordeel gehad, aldus de Staat.
2.122. De rechtbank volgt het advies van de deskundigen op dit punt en maakt dit oordeel tot het hare. De deskundigen hebben nader toegelicht dat het feitelijk gebruik door [gedaagde] van de gronden ook reeds feitelijk in de loop van het oogstjaar 2018 is gestaakt.
De stelling dat het niet tot stand komen van een bruikleenovereenkomst voor rekening en risico van [gedaagde] dient te komen is door de Staat onvoldoende onderbouwd. Overigens valt ook niet in te zien welk reëel voordeel [gedaagde] in die korte periode had kunnen behalen, mede gelet op het feit dat de pachtovereenkomsten per de peildatum waren ontbonden door de onteigening. De rechtbank ziet geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen op dit punt.
Bijkomende schadeposten in verband met vervanging privé objecten
2.123. In verband met de vervanging van de privé objecten van [gedaagde] dient volgens de deskundigen redelijkerwijs rekening te worden gehouden met de navolgende bijkomende schadeposten:
- gebouwen met ondergrond en erf:
* aankoopkosten (overdrachtsbelasting en notaris en makelaar) € 101.000,00
* hypotheek- en taxatiekosten € 10.000,00
* bodemonderzoek € 10.000,00
- circa 37 ha agrarische grond:
* aanpassingskosten € 14.800,00
* aanloop- en stagnatiekosten € 5.550,00
* verhuis- en wederinrichtingskosten:
- Engelbertstraat 2 € 25.000,00
- Engelbertstraat 5 € 20.000,00
- opstallen Lignestraat ong. € 20.000,00
€ 65.000,00
€ 206.350,00
- aandeel in heffingen 2018 € 1.850,00
- onrendabele aanpassingskosten gebouwen € 106.625,00
totaal € 314.825,00
2.124. De Staat stelt zich op het standpunt dat de deskundigen bij de vervanging van de privé objecten ten onrechte voorbij zijn gegaan aan het feit dat de woning aan de Engelbertstraat 2 een tweede woning van [gedaagde] betrof.
Subsidiair betwist de Staat de omvang van de door de deskundigen begrote schadeposten, met name de aankoopkosten, de kosten voor bodemonderzoek en de aanloop- en stagnatiekosten.
2.125. De rechtbank verwijst met betrekking tot de stelling van de Staat omtrent de tweede woning naar hetgeen zij heeft overwogen onder r.o. 2.107.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van de Staat overweegt de rechtbank dat de deskundigen hun berekening voldoende hebben gemotiveerd en dat niet is gebleken dat zij van onjuiste feiten zijn uitgegaan, dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien, of dat zij hun kennis en ervaring of regels van het schadeloosstellingsrecht dienaangaande onjuist hebben toegepast. De rechtbank zal de bijkomende schade in verband met de vervanging van de privé objecten vaststellen op € 314.825,00.
Bijkomende schadeposten in verband met vervanging agrarische gronden
2.126. In verband met de vervanging van de agrarische gronden dient volgens de deskundigen redelijkerwijs rekening te worden gehouden met de navolgende bijkomende schadeposten:
- aankoopkosten (notaris en makelaar) € 245.000,00
- hypotheek/taxatiekosten € 15.000,00
- bodemgesteldheidsonderzoek € 5.000,00
- aanpassingskosten grond € 93.200,00
- aanloop- en stagnatiekosten € 5.250,00
- (extra) administratie- en accountantskosten € 15.000,00
- (extra) beheerkosten € 2.000,00
€ 398.450,00
aandeel in heffingen € 22.150,00
totaal € 420.600,00
2.127. De Staat betwist de omvang van de door de deskundigen begrote schadeposten en verwijst naar hetgeen hij daaromtrent ten aanzien van de bijkomende schadeposten in verband met de vervanging van de privé objecten heeft gesteld.
2.128. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij daaromtrent onder 2.125. heeft overwogen.
Wel merkt zij op dat in de optelling een fout is gemaakt. De bijkomende schadeposten bedragen opgeteld € 380.450,00 plus € 22.150,00, dit is € 402.600,00.
De rechtbank zal de bijkomende schade in verband met de vervanging van de agrarische gronden op dit bedrag vaststellen.
Schadeloosstelling gronden [p2 en 3]
2.129. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder r.o. 2.10., 211. en 2.12.
Bij arrest van het Pachthof van 27 december 2016 heeft het hof de tot dan toe bestaande pachtovereenkomst (met betrekking tot 15.16.29 ha cultuurgrond) ontbonden op grond van artikel 7:376 BW (onbevoegde onderverpachting) met veroordeling van [p2 en 3] tot ontruiming van het gepachte uiterlijk op 1 maart 2017.
De deskundigen overwegen dat niet is gebleken dat de betreffende gronden nadien nog (tot aan de datum van onteigening) opnieuw door [gedaagde] aan derden zijn verpacht en gaan er bij het vaststellen van de schadeloosstelling voor [gedaagde] van uit dat deze gronden per peildatum onverpacht waren.
2.130. De Staat stelt dat het instellen van de ontbindingsvordering tegen [p2 en 3] geldt als een verandering tot stand gebracht na de tervisielegging van de onteigeningsstukken (10 juli 2014) en dat deze aldus op grond van artikel 39 Ow vermoed wordt uitsluitend tot stand te zijn gebracht om een hogere schadeloosstelling te krijgen. Volgens de Staat betrof dit geen noodzakelijke of normale verandering die aansloot bij de aard en de wijze van het gebruik van de onroerende zaak op het moment van tervisielegging, nu de grond voor ontbinding van de pachtovereenkomst blijkens het vonnis van de pachtkamer van 30 oktober 2015 al sinds omstreeks 2002 aan de orde was en [gedaagde] daartegen dus veel eerder had kunnen optreden, maar hiermee gewacht heeft tot na de datum van tervisielegging van de onteigeningstukken.
2.131. De rechtbank overweegt dat, nog los van het feit dat uit de vonnissen van de pachtkamer noch uit het arrest van het pachthof blijkt dat [gedaagde] zelf al ruim voor de tervisielegging van de onteigeningstukken wist van de onderverpachting door [p2 en 3],
de dagvaarding tot ontbinding op dezelfde dag is uitgebracht als die van de tervisielegging, dus niet daarna. [gedaagde] heeft dus niet gewacht met optreden tegen [p2 en 3] tot na de tervisielegging.
Daarnaast is het bewerkstelligen van de ontbinding van de pachtovereenkomst in geval van toerekenbare tekortkoming een normale in de bedrijfsvoering passende actie van een verpachter.
Uit het bovenstaande blijkt dat niet kan worden geoordeeld dat [gedaagde] de ontbinding van de pachtovereenkomst heeft gevorderd met het oog op een hogere schadeloosstelling.
De deskundigen gaan terecht uit van de grond in onverpachte staat.
2.132. De deskundigen hebben gerapporteerd bij gebrek aan voldoende financiële gegevens (nog) niet te kunnen adviseren omtrent eventueel door [gedaagde] te lijden belastingschade. Zij hebben deze post vooralsnog opgenomen als p.m.
[gedaagde] stelt dat hij waarschijnlijk geen belastingschade zal leiden in Nederland, maar mogelijk wel in Zwitserland. Hij heeft ter gelegenheid van het pleidooi verzocht, in geval eindvonnis wordt gewezen, de Staat te veroordelen om aan [gedaagde] te voldoen het bedrag van de belastingschade wegens onteigening, zoals dat nader door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam bindend zal worden vastgesteld.
2.133. De Staat heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
2.134. De rechtbank gaat ervan uit dat, indien en voor zover [gedaagde] als gevolg van de onderhavige onteigening belastingschade zou lijden, de Staat zal aanbieden te betalen en [gedaagde] zal aanvaarden het bedrag dat [gedaagde] meer of eerder aan belasting zal hebben te betalen als gevolg van de onderhavige onteigening, zoals dat bedrag zal worden vastgesteld door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam. De rechtbank zal deze schadepost daarom opnemen als p.m. post.
2.135. Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank de bijkomende schade van [gedaagde] in verband met onderhavige onteigening per peildatum begroten op:
- inkomens-financieringsschade € 898.551,50
- vervanging privé objecten € 314.825,00
- vervanging agrarische gronden € 402.600,00
- OZB en waterschapslasten € 24.000,00
- schadeloosstelling [p2 en 3] nihil
- belastingschade p.m.
totaal € 1.639.976,50
afgerond € 1.640.000,00
Conclusie schadeloosstelling [gedaagde]
2.136. Het totaalbedrag van de aan [gedaagde] verschuldigde schadevergoeding is derhalve € 20.950.040,00, welk bedrag als volgt is opgebouwd:
- waarde onteigende € 17.500.000,00
- vergoeding wegens bijz. geschiktheid/vrijkomende bodembestanddelen € 1.810.040,00
- waardevermindering overblijvende nihil
- bijkomende schade € 1.640.000,00
- belastingschade p.m.
totaal € 20.950.040,00 + p.m.
nog te vermeerderen met deskundigenkosten en rente.
Rente
2.137. De deskundigen hebben geadviseerd de te vergoeden rente over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling over de periode tussen de datum van ontvangst van het voorschot en de datum waarop in dit vonnis de schadeloosstelling wordt vastgesteld, te bepalen op 0,5% per jaar.
Nu partijen hieromtrent niets hebben gesteld en dit percentage naar het oordeel van de rechtbank een marktconforme rente op de peildatum is, zal de rechtbank dit percentage overnemen. Deze rente dient te worden betaald over de periode tussen de inschrijving van het onteigeningsvonnis en de datum van onderhavig vonnis. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De Staat zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [gedaagde] over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Vergoeding deskundigenkosten
2.138. [gedaagde] maakt aanspraak op de volgende kosten:
A-categorie
- ( i) declaraties Houthoff inzake onteigeningsprocedure: € 643.611,71
na aanpassing door [gedaagde] ter zitting
- ( ii.a) declaraties Verhagen inzake onteigeningsprocedure: € 150.153,51
- ( ii.b) declaraties Verhagen inzake pachtprocedure: € 12.038,90
- ( iii) declaraties Mieras Juridisch Advies inzake onteigeningsprocedure: € 207.912,00
- ( iv) declaratie mr. Harbers inzake de pachtprocedure: € 96.203,53
- ( v) declaratie Van der Feltz inzake onteigeningsprocedure
(waarvan € 15.705,35 inzake opinie mr. Sluysmans) € 32.875,02
- ( vi) declaratie Overwater en Steenhuijs: € 20.328,00
- ( vii) declaratie Svasek inzake bijzondere geschiktheid € 1.800,00
Voor de nog niet gedeclareerde kosten tot en met pleidooi rekent [gedaagde]:
- p.m.-kosten Houthoff: € 55.000,00
- p.m.-kosten Verhagen: € 4.250,00
- p.m.-kosten Mieras Juridisch Advies: € 6.000,00
- ( i) declaraties Houthoff inzake de cassatieprocedure onteigeningsvonnis: € 111.795,14
- ( ii) declaraties Houthoff inzake het RIP: € 466.421,67
- ( iii) declaraties Svasek, Tauw en URS inzake het RIP: € 161.776,47
- ( iv) declaraties Verhagen overige adviezen: € 21.112,08
- ( v) declaraties Houthoff inzake Europees recht, het lobbydossier en
EHRM-procedure: € 354.304,45
- ( vi) declaraties Mieras Juridisch Advies en ZLTO: € 910.200,27
- ( vii) declaratie mr. Den Hollander: € 73.008,41
- ( viii) declaratie E-connection € 4.180,00
- ( ix) declaraties Van der Feltz: € 5.580,80
- ( x) declaraties ingeschakelde derden vermeld in par. 2.14 akte: € 121.174,11
2.139. De A-categorie heeft volgens [gedaagde] betrekking op kosten rechtsbijstand en andere deskundige bijstand die in redelijkheid zijn gemaakt vóór en tijdens het onteigeningsgeding. Het gaat om kosten gemaakt ter voorbereiding op en tijdens de (administratieve en civiele) onteigeningsprocedure die volgens vaste rechtspraak voor vergoeding in aanmerking komen.
De B-categorie betreft kosten die in redelijkheid zijn gemaakt in het kader van de onteigeningsprocedure. Deze dienen volgens [gedaagde] eveneens integraal te worden vergoed.
2.140. De Staat verzet zich tegen vergoeding van een deel van de in de A-categorie opgevoerde kosten en verzet zich integraal tegen vergoeding van de in de B-categorie opgevoerde kosten.
2.141. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 50 Ow komen de kosten van het proces in beginsel geheel voor rekening van de onteigenende partij. Daaronder vallen ook pre-processuele kosten. Het gaat daarbij om de kosten van rechtsbijstand en de kosten van eventuele partijdeskundigen van de onteigende met betrekking tot de onteigeningsprocedure bij de rechtbank, voor zover deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Indien kan worden vastgesteld dat de opgevoerde kosten betrekking hebben op de onteigeningsprocedure moet volgens vaste rechtspraak worden getoetst of het redelijk is dat bijstand is ingeroepen van een advocaat en/of een andere deskundige en of de hoogte van de opgevoerde kosten redelijk zijn (de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets).
2.142. Voor de door [gedaagde] opgevoerde kosten in de A-categorie leidt dat tot het volgende:
ad (i) Het spreekt voor zich dat [gedaagde] voor de onteigeningsprocedure rechtsbijstand heeft ingeroepen van een gespecialiseerd advocatenkantoor en dat verschillende aan dit kantoor verbonden advocaten advieswerkzaamheden hebben verricht. De gedeclareerde kosten komen voor vergoeding in aanmerking, indien het gaat om werkzaamheden met betrekking tot de onteigeningsprocedure en mits de omvang van de kosten redelijk is. De Staat heeft zich verzet tegen een deel van de opgevoerde kosten, omdat die geen betrekking hebben op de onteigeningsprocedure. Het gaat dan om kosten in verband met adviezen/procedures over de WOB, de AWB, artikel 843a Rv, pachtprocedures, het inpassings- en bestemmingsplan en de cassatieprocedure. Het gaat daarbij volgens de Staat om een bedrag van € 118.117,90 ex btw. [gedaagde] heeft de hoogte van dat bedrag niet bestreden en evenmin specifiek toegelicht waarom deze kosten wel betrekking hebben op de onteigeningsprocedure. Voorts meent de Staat dat er buitensporig veel uren zijn gaan zitten in het bestuderen van documenten, besprekingen en correspondentie en dat daarom nog een bedrag van € 75.000,00 in mindering moet worden gebracht op de totaal in rekening gebrachte kosten.
2.143. De rechtbank overweegt als volgt. De kosten die betrekking hebben op de gevoerde cassatieprocedure komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten vallen volgens vaste rechtspraak immers niet onder artikel 50 Ow. In het verlengde daarvan is [gedaagde], na verwerping van zijn cassatieberoep, in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De kosten van pachtprocedures die [gedaagde] heeft gevoerd, hebben geen betrekking op de onteigening en komen daarom evenmin onder artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking. De pachtprocedure kent daarvoor een eigen regime. Met betrekking tot de overige door de Staat genoemde kosten voor adviezen/procedures had het op de weg van [gedaagde] gelegen toe te lichten waarom die kosten betrekking hebben op deze onteigeningsprocedure. Bij gebreke daarvan zal de rechtbank deze kosten, tot het door de Staat berekende en door [gedaagde] niet bestreden bedrag van € 118.117,90, niet in aanmerking nemen.
Dat er veel uren zijn besteed aan het bestuderen van documenten, besprekingen en correspondentie is inherent aan een onteigeningszaak van deze aard en omvang, waaraan over meerdere jaren door verschillende medewerkers van het door [gedaagde] ingeschakelde advocatenkantoor is gewerkt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de kosten van rechtsbijstand verder bij te stellen. Dat betekent dat de kosten van rechtsbijstand worden bepaald op een bedrag van € 525.493,81.
2.144. ad (ii.a) Het is redelijk dat [gedaagde] in verband met de onteigeningsprocedure naast rechtsbijstand van een advocatenkantoor de bijstand van een taxateur heeft ingeschakeld. De Staat heeft bezwaar gemaakt tegen de omvang van de in rekening gebrachte kosten in verband met de onteigeningsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat de kosten van € 150.153,51 verspreid over een periode van vijf jaren, mede gelet op de aard en omvang van de onteigening, redelijk zijn.
2.145. ad (ii.b) De kosten van de taxateur die betrekking hebben op de pachtprocedures komen niet voor vergoeding in aanmerking. Die hebben immers geen betrekking op de onteigeningsprocedure.
2.146. ad (iii) De Staat heeft terecht aangevoerd dat de facturen van Mieras Juridisch Advies zijn gericht aan DC Industrial N.V. en dus kennelijk niet ten laste van [gedaagde] komen. Reeds om die reden komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover de kosten voor rekening van [gedaagde] komen en betrekking hebben op de onteigeningsprocedure, doorstaan de kosten niet de dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank ziet niet in waarom het redelijk is dat [gedaagde] naast een gespecialiseerd advocatenkantoor Mieras Juridisch Advies heeft ingeschakeld. Dat zou dan moeten zijn vanwege zijn (aanvullende) specialistische kennis en kunde, maar die is gesteld noch gebleken. De grotendeels niet gespecificeerde facturen van Mieras Juridisch Advies geven zo weinig inzicht in het omvangrijke aantal opgevoerde uren en de dito kosten dat niet kan worden vastgesteld of de hoogte daarvan redelijk is. Voor zover Mieras Juridisch Advies heeft gefungeerd als liaison tussen [gedaagde] en zijn overige adviseurs is het niet redelijk die kosten bij de Staat in rekening te brengen.
2.147. ad (iv) De declaraties van mr. Harbers inzake de pachtprocedures hebben geen betrekking op de onteigeningsprocedure en vallen derhalve niet onder artikel 50 Ow. De pachtprocedure kent voor de (proces)kosten een eigen regime.
2.148. ad (v) De declaraties van Van der Feltz advocaten hebben deels betrekking op advieswerkzaamheden in de periode 2007 tot en met 2019. Gedeclareerd is aan Zandzuig- en Transportbedrijf Versloot B.V. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan niet worden vastgesteld dat deze kosten voor rekening van [gedaagde] als onteigende komen. Evenmin blijkt uit de specificatie van de werkzaamheden dat de advieswerkzaamheden betrekking hebben op de onteigening. Dit deel van de opgevoerde kosten komt niet voor vergoeding in aanmerking.
De declaraties met betrekking tot de opinie (welke overigens gericht zijn aan Houthoff advocaten) heeft ontegenzeggelijk betrekking op de onteigeningsprocedure. Indien deze kosten ten laste van [gedaagde] als onteigende komen, is echter de vraag of het redelijk is dat hij (lees: Houthoff) bijstand van dit kantoor heeft ingeroepen. [gedaagde] heeft zich immers al van (rechts)bijstand voorzien door inschakeling van een gespecialiseerd advocatenkantoor. Het stond [gedaagde] (Houthoff) vanzelfsprekend vrij daarnaast een specialist te benaderen voor een opinie naar aanleiding van het concept-rapport van de deskundigen, maar het is naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk die kosten “gezien de aard der zaak en om het risico van zaakblindheid uit te sluiten” ten laste van de Staat te brengen. Daarvoor heeft [gedaagde] nu juist een gespecialiseerd kantoor ingeschakeld dat meerdere advocaten op de zaak heeft gezet. Ook deze kosten komen derhalve niet ten laste van de Staat.
2.149. ad (vi) De declaratie van Overwater en Steenhuijs heeft betrekking op werkzaamheden in 2015 betreffende “de externe review taxatierapport de Staat inzake Hedwigepolder”. In die periode en daarna heeft [gedaagde] eveneens Verhagen als taxateur ingeschakeld. De vraag is of het redelijk is deze kosten op te voeren naast de kosten voor werkzaamheden van taxateur Verhagen. De specificatie van de declaratie van Overwater en Steenhuijs en de toelichting daarop geven geen inzicht in de precieze aard van de werkzaamheden en de noodzaak van het inschakelen van Overwater en Nieuwenhuijs naast taxateur Verhagen. Onder die omstandigheden is het niet redelijk om deze kosten ten laste van de Staat te brengen.
2.150. ad (vii) De factuur van Svasek is gericht aan DC Industrial zodat niet is vast te stellen dat dit kosten betreffen van [gedaagde]. Daarbij komt dat deze kosten kennelijk betrekking hebben op onderzoek naar het functioneren van de ontpolderde Hedwigepolder als baggerspecieberging. Daarvan is reeds overwogen dat dit geen doel van de onteigening is, zodat de kosten van het onderzoek daarnaar niet als kosten van de onteigening voor vergoeding in aanmerking komen.
2.151. Voor de nog niet gedeclareerde kosten tot en met pleidooi kunnen de p.m.-kosten Houthoff à € 55.000,00 en de p.m.-kosten Verhagen à € 4.250,00 als redelijke kosten ten laste van de Staat worden gebracht. Om dezelfde redenen als hiervoor in 2.146. onder ad (iii) overwogen, is het niet redelijk de p.m.-kosten van Mieras Juridisch advies ten laste van de Staat te brengen.
2.152. Met betrekking tot de door [gedaagde] opgevoerde kosten in de B-categorie overweegt de rechtbank het volgende:
ad (i) De kosten van de cassatieprocedure in verband met declaraties van Houthoff voor rechtsbijstand tot het bedrag van € 111.765,14 komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten vallen zoals hiervoor al is overwogen volgens vaste rechtspraak immers niet onder artikel 50 OW.
2.153. ad (ii) De declaraties Houthoff inzake het RIP van in totaal € 466.421,67 zijn zonder uitzondering gericht aan DC Dredging p/a Mieras Juridisch Advies te Kapelle. Bij gebreke van een nadere toelichting gaat de rechtbank ervan uit dat die kosten dus niet voor rekening van [gedaagde] als onteigende komen. Voor zover deze kosten wel voor rekening van [gedaagde] komen geldt dat die hooguit ten laste van de Staat kunnen worden gebracht in het geval het gaat om kosten voor werkzaamheden ter zake het beroep op zelfrealisatie. In de declaraties worden de werkzaamheden omschreven als juridische werkzaamheden inzake “Verdieping van de Westerschelde”. Of en in hoeverre de juridische werkzaamheden betrekking hebben op het rijksinpassingsplan, in het bijzonder het beroep dat [gedaagde] in de administratieve fase heeft gedaan op zelfrealisatie, in welk geval de daarmee gemoeide kosten van rechtsbijstand, mits redelijkerwijs gemaakt en binnen redelijke omvang voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen (zie ECLI:NL:HR:2018:1694), kan de rechtbank aan de hand van de bij de declaraties behorende specificaties niet vaststellen. De kosten komen derhalve niet ten laste van de Staat.
2.154. ad (iii) Hetzelfde geldt voor de declaraties Svasek, Tauw en URS inzake het RIP voor een totaalbedrag van € 161.776,47. De facturen zijn gericht aan respectievelijk DC Dredging B.V., t.a.v. mr. ir. J.L. Mieras, DC Industrial N.V t.a.v. [gedaagde] en DC Dredging t.a.v. mr. ir. J.L. Mieras. Specificatie van de verrichte werkzaamheden ontbreekt in zijn geheel. Of en in hoeverre deze werkzaamheden betrekking hebben op het beroep van [gedaagde] op zelfrealisatie in de administratieve fase, kan de rechtbank niet vaststellen. Ook deze kosten komen niet ten laste van de Staat.
2.155. ad (iv) De declaraties Verhagen overige adviezen van in totaal € 21.112,08 zijn deels gericht aan B.V. Smidschor te Sint Jansteen en deels aan [gedaagde] en hebben blijkens de omschrijving in de declaraties betrekking op de waardebepaling van de gronden in de Hedwigepolder ten behoeve van box 3, maar ook op de taxatie van “eigendommen zuster” en taxatie van percelen in de gemeenten Hulst en Axel. Zonder nadere toelichting, welke niet is gegeven, valt niet in te zien waarom deze kosten, naast de reeds in de A-categorie opgevoerde kosten, voor vergoeding op grond van artikel 50 Ow in aanmerking komen.
2.156. ad (v t/m x) Evenmin valt in te zien waarom deze overige in de B-categorie opgevoerde kostenposten op grond van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen, nu niet blijkt dat het hierbij gaat om kosten met betrekking tot de onteigeningsprocedure. Voor de declaraties van Houthoff inzake advisering Europees recht, het lobbydossier en de EHRM-procedure is dat evident. Die kosten komen, zoals ook de kosten van een cassatieprocedure niet onder het regime van artikel 50 Ow vallen, naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Bij de overige opgevoerde kosten (declaraties/facturen Mieras/ZLTO, Den Hollander, E-connection, Van der Feltz, Arcas, Artefact, Bureau Waardenburg, Ecosa, Ekelmans & Meijer, Flybe, Friedberg, Holland International Kenneth Pey, Koch, Stibbe, Studio Betje & Wolff, ThreeTwoOne, West 8 en Windt Le Grand) kan de rechtbank bij gebreke van een deugdelijke specificatie niet vaststellen dat de betreffende werkzaamheden betrekking hebben op de onteigeningsprocedure. Wat verder opvalt is dat een groot aantal van de declaraties en facturen gericht zijn aan DC Dredging, DC Industrial N.V., Zandzuig & Transportbedrijf Versloot, ZLTO, B.V. Smidschor en Mieras Juridisch advies. Zonder nadere toelichting, welke [gedaagde] niet heeft gegeven, kan evenmin worden vastgesteld of dit kosten zijn die voor rekening van [gedaagde], als onteigende, komen. De kosten van Bosselaar en Strengers lijken betrekking te hebben op advisering in de administratieve fase, de cassatieprocedure en de EHRM-procedure en kunnen dus zonder toelichting waaruit blijkt dat dit anders is, evenmin worden gebracht onder de kosten als bedoeld in artikel 50 Ow.
2.157. De rechtbank oordeelt het begrijpelijk dat [gedaagde] zich op alle fronten heeft ingespannen en kosten noch moeite heeft gespaard om de onteigening te voorkomen. Echter, noch die omstandigheid, noch het door [gedaagde] gestelde unieke karakter van deze onteigening, legt voldoende gewicht in de schaal om de opgevoerde kosten, in de door hem zelf benoemde B-categorie, te scharen onder de kosten van het proces die op grond van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een (verdere) uitbreiding van het bereik van artikel 50 Ow op grond van de redelijkheid, zoals [gedaagde] voorstaat, zijn naar het oordeel van de rechtbank in het onteigeningsrecht geen aanknopingspunten te vinden. Nu de door [gedaagde] in de B-categorie gedeclareerde kosten niet onder het bereik van artikel 50 Ow vallen, komt de rechtbank aan de dubbele redelijkheidstoets (is inschakeling van deskundige bijstand redelijk en is de omvang van de in rekening gebrachte kosten redelijk) niet toe.
2.158. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat als kosten met betrekking tot de onteigening ten laste van de Staat komen:
- de declaraties Houthoff inzake de onteigeningsprocedure tot een bedrag van € 525.493,81
- de declaraties Verhagen inzake de onteigeningsprocedure tot een bedrag van € 150.153,51
- p.m.-kosten Houthoff € 55.000,00
- p.m.-kosten Verhagen € 4.250,00
totaal € 734.897,32
C. Schadeloosstelling [interveniënt]
2.159. In het onteigeningsvonnis is het aan [interveniënt] te betalen voorschot op de schadeloosstelling in verband met de onteigening van:
- een gedeelte van 05.50.00 ha van het kadastrale perceel gemeente Hulst, sectie X nr. 202 en
- een gedeelte van 03.06.33 ha van het kadastrale perceel gemeente Hulst, sectie X nr. 200
bepaald op € 296.420,00 (90% van het door de Staat aangeboden bedrag van € 329.356,00).
2.160. De aan [interveniënt] te betalen schadeloosstelling is door de deskundigen in hun rapport begroot op:
- in verband met de onteigening van 8.56.33 ha gepachte grond:
conform de overeenkomst met de Staat (2015) € 329.356,00
- in verband met de onteigening van 4.58.12 ha gepachte grond:
* bijkomende schade € 179.314,00
* belastingschade p.m.
totaal € 508.670,00 + p.m.
nog te vermeerderen met deskundigenkosten en rente.
2.161. Namens de Staat is aan [interveniënt] laatstelijk in verband met de onteigening van de twee laatstgenoemde perceelgedeelten (met een gezamenlijke oppervlakte van 4.58.12 ha) aangeboden een bedrag van € 163.253,00 + p.m. als schadeloosstelling.
De Staat is ervan uitgegaan dat [interveniënt] op peildatum nog pachter was van de navolgende onroerende zaken van [gedaagde] in de Hedwigepolder:
- een gedeelte van 05.50.00 ha van het kadastrale perceel gemeente Hulst, sectie X nr. 202;
- een gedeelte van 03.06.33 ha van het kadastrale perceel gemeente Hulst, sectie X nr. 200;
- een gedeelte van 02.00.00 ha van het kadastrale perceel gemeente Hulst, sectie X nr. 200;
- een gedeelte van 02.58.12 ha van het kadastrale perceel gemeente Hulst, sectie X nr. 202.
De Staat stelt dat hij reeds in 2015 overeenstemming heeft bereikt met [interveniënt] over de schadeloosstelling die hem als pachter toekomt in verband met de (toen nog: voorgenomen) onteigening van de eerste twee hiervoor genoemde perceelgedeelten, zodat volgens de Staat uitsluitend nog door de rechtbank de schadeloosstelling moet worden vastgesteld die [interveniënt] als pachter toekomt in verband met de onteigening van de laatste twee genoemde perceelgedeelten.
Aan [interveniënt] is voorts door de Staat als bijkomend aanbod aangeboden om het gebruik van de onteigende gronden (om niet) voort te zetten tot 5 oktober 2018. [interveniënt] heeft dit aanbod aanvaard.
2.162. [interveniënt] stelt dat hij op de peildatum pachter was van de hiervoor onder r.o. 2.161. genoemde vier perceelgedeelten. [interveniënt] heeft niet betwist dat met de Staat eerder reeds overeenstemming is bereikt over de aan hem als pachter toekomende schadeloosstelling in verband met de onteigening van de eerste twee genoemde perceelgedeelten, maar heeft (toch) uitdrukkelijk verzocht om de algehele en volledige schadeloosstelling in verband met de onteigening van de vier perceelgedeelten vast te stellen.
Namens [interveniënt] is vervolgens echter alleen nog de schadeloosstelling in verband met de onteigening van de laatste twee perceelgedeelten (met een gezamenlijke oppervlakte van 4.58.12 ha) begroot, laatstelijk op een bedrag van € 262.213,29 + p.m.
2.163. [interveniënt] was op de peildatum 49 jaar oud en exploiteerde een gemengd akkerbouw- en mestkuikenbedrijf vanaf zijn huiskavel aan de [straat, plaats] (België).
Op deze huiskavel (oppervlakte 0.80.00 ha) staat de woning van [interveniënt] (inclusief garage en zwembad), een loods (vloeroppervlakte plm. 750 m², voor de opslag van aardappelen), twee kippenstallen c.a. (totale vloeroppervlakte plm. 2000 m², voor het mesten van plm. 37.000 kuikens) en een grote werkschuur (vloeroppervlakte plm. 525 m², voor het stallen van materieel en opslaan van producten).
2.164. Volgens [interveniënt] beschikte hij daarnaast op de peildatum over in totaal circa 25 ha agrarische grond, deels in eigendom (circa 4,5 ha) en deels in pacht (circa 20,5 ha), verspreid gelegen in Zeeuws-Vlaanderen in een straal van circa 15 km rond zijn huiskavel. Op deze gronden teelde [interveniënt] met name consumptieaardappelen, korrelmais en granen.
Op de peildatum pachtte [interveniënt] de hiervoor onder r.o. 2.161. genoemde vier perceelgedeelten van [gedaagde] in de Hedwigepolder, met een totale oppervlakte van 13.14.45 ha.
De twee laatstgenoemde perceelgedeelten, met een gezamenlijke oppervlakte van 4.58.12 ha, waren laatstelijk bij [interveniënt] in gebruik voor akkerbouw. Het betrof kwalitatief goede gronden met een adequate ontsluiting en afwatering. De afstand van de huiskavel tot deze beide percelen bedroeg circa 3 km.
2.165. De deskundigen zien, nu tussen de Staat en [interveniënt] onbetwist is dat zij op de peildatum reeds (onvoorwaardelijk) overeenstemming hadden bereikt over de aan [interveniënt] toekomende schadeloosstelling in verband met de onteigening van de eerste twee genoemde perceelgedeelten (met een gezamenlijke oppervlakte van 8.56.33 ha) geen redelijke grond om dit deel van de schadeloosstelling voor [interveniënt] anders dan conform die overeenkomst vast te stellen. Zij zien geen aanleiding om over dit deel van de schadeloosstelling nog nader te adviseren. Zij hebben daarom advies uitgebracht over de aan [interveniënt] toekomende schadeloosstelling in verband met de onteigening van de laatste twee genoemde perceelgedeelten (met een gezamenlijke oppervlakte van 4.58.12 ha).
2.166. De deskundigen gaan er voor wat betreft deze beide perceelgedeelten van uit dat deze per peildatum regulier verpacht waren aan [interveniënt]. Zij overwegen daartoe het volgende. Volgens het vonnis van de pachtkamer van 27 november 2015 gold deze pachtovereenkomst ingaande 1991 voor onbepaalde tijd met een overeengekomen pachtprijs van (omgerekend)
€ 873,53 per ha. Deze pachtovereenkomst is nadien nog op verzoek van [gedaagde] getoetst door de Grondkamer. Bij beschikking van 7 december 2017 is de looptijd van de pachtovereenkomst gewijzigd in de wettelijke duur van 6 jaar. Rekening houdend met het Pachtprijzenbesluit 2017 gaan de deskundigen per peildatum voor deze gronden uit van een pachtprijs van € 538,06 per ha.
Percelen
2.167. De rechtbank stelt voorop dat [interveniënt] en de Staat met betrekking tot de perceelgedeelten van 05.50.00 ha en van 03.06.33 ha zoals hiervoor in r.o. 2.161. vermeld (de percelen A) overeenstemming hebben bereikt over de schadeloosstelling. [interveniënt] heeft toch uitdrukkelijk verzocht om bij de vaststelling van de schadeloosstelling ook deze twee percelen te betrekken, maar heeft vervolgens enkel nog de schadeloosstelling begroot van de perceelgedeelten van 02.00.00 ha en van 02.58.12 ha, zoals hiervoor in r.o.2.161. vermeld (de percelen B). De rechtbank zal, nu tussen de Staat en [interveniënt] overeenstemming bestaat over de schadeloosstelling van de percelen A, de schadeloosstelling voor die percelen dienovereenkomstig vaststellen en hieronder de schadeloosstelling voor de percelen B beoordelen.
Pacht
2.168. De eerste vraag die de rechtbank daarbij moet beantwoorden is of deze percelen op de peildatum (8 februari 2018) door [interveniënt] van [gedaagde] werden gepacht. Vaststaat dat de pachtkamer van deze rechtbank bij vonnis van 27 november 2015, voor zover hier van belang, tussen [gedaagde] en [interveniënt] met betrekking tot de percelen een reguliere pachtovereenkomst heeft vastgelegd, waarna de Grondkamer Zuidwest de pachtovereenkomst op 7 december 2017 heeft gewijzigd in de wettelijke duur van 6 jaar en heeft goedgekeurd. Vaststaat eveneens dat [interveniënt] op de peildatum pachter was van deze percelen en dat de pachtovereenkomst tussen [gedaagde] en [interveniënt] als gevolg van de inschrijving van het onteigeningsvonnis op deze datum is ontbonden. De omstandigheid dat [gedaagde] tegen -onder meer- het vonnis van de pachtkamer van deze rechtbank van 27 november 2015 hoger beroep heeft ingesteld bij de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem - Leeuwarden en in die nog lopende procedure thans een verklaring voor recht vordert dat, als de onteigening niet zou hebben plaatsgehad, de tussen [gedaagde] en [interveniënt] bestaand hebbende pachtovereenkomst als gevolg van tekortschieten van [interveniënt] met ingang van datum arrest zou zijn ontbonden, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in het geval van toewijzing van die vordering bestond op de peildatum tussen [gedaagde] en [interveniënt] immers een pachtovereenkomst en is die overeenkomst ontbonden door de inschrijving van het onteigeningsvonnis. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat [interveniënt] op de peildatum (regulier) pachter was en in die hoedanigheid als gevolg van de onteigening recht heeft op een schadeloosstelling.
Reconstructie
2.169. De rechtbank dient de aan [interveniënt] toekomende schadeloosstelling zelfstandig te bepalen en in dat verband, uitgaande van de situatie per peildatum, te onderzoeken wat een redelijk handelend ondernemer/agrariër zou doen indien hij zijn bedrijf niet op het onteigende kan voortzetten. Daarbij betrekt de rechtbank vanzelfsprekend de standpunten van partijen en het advies van de deskundigen. Zowel [interveniënt] als de Staat gaat bij de vaststelling van schadeloosstelling wegens het verlies van de pachtgronden uit van ‘reconstructie’ door middel van de aankoop van vervangende agrarische grond elders. Ook de deskundigen achten dat een redelijk uitgangspunt. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals door de deskundigen is vastgesteld, [interveniënt] op de peildatum fulltime in zijn bedrijf, een gemengd akkerbouw- en mestkuikenbedrijf, werkzaam was en hij voor zijn inkomen volledig op de resultaten van zijn bedrijf was aangewezen. Onder die omstandigheden en mede gelet op de leeftijd van [interveniënt] op de peildatum, zal een redelijk handelend ondernemer er voor kiezen het verlies van pachtgronden te compenseren door de aankoop of pacht van gronden elders. Nu de deskundigen eveneens hebben vastgesteld dat op de agrarische grondmarkt in Zeeuws-Vlaanderen niet of nauwelijks gronden in pacht worden aangeboden, zal [interveniënt] zijn aangewezen op de aankoop van vervangende grond.
Prijs
2.170. De deskundigen hebben als zoekgebied waarbinnen [interveniënt] vervangende grond zou kunnen aankopen deels de gemeente Hulst en deels de gemeente Hontenisse (bedoeld zal zijn het gebied van de voormalige gemeente Hulst en het gebied van de voormalige gemeente Hontenisse, nu de gemeente Hontenisse in 2003 is opgegaan in de gemeente Hulst) in aanmerking genomen. Op grond van referentietransacties hebben de deskundigen de grondprijs van onverpachte grond in het gebied van de (voormalige) gemeente Hulst bepaald op € 9,00 per m² en in het gebied van de (voormalige) gemeente Hontenisse op € 8,50 per m², die laatste prijs te vermeerderen met een premie ‘uit handen breken’ van € 0,50 per m². De rechtbank ziet in de stelling van [interveniënt] dat de deskundigen een te lage grondprijs aanhouden geen aanleiding af te wijken van de door de deskundigen begrote bedragen. Omdat als gevolg van het beperkte aanbod van agrarische grond in het gebied van de (voormalige) gemeente Hulst [interveniënt] volgens de deskundigen meer zekerheid heeft dat hij vervangende grond zal kunnen aankopen in het gebied van de (voormalige) gemeente Hontenisse (thans ook de gemeente Hulst) ligt het voor de hand van aankoop in dat gebied uit te gaan. De rechtbank zal de deskundigen daarin volgen. Dat betekent dat de rechtbank bij de aankoop van vervangende grond uit zal gaan van een grondprijs van € 8,50 per m² en een premie ‘uit handen breken’ van € 0,50 per m².
Financieringsschade
2.171. De aankoop van vervangende grond leidt voor [interveniënt] tot inkomensschade. Hij zal zijn investering in vervangende grond immers moeten financieren. De deskundigen kenmerken het bedrijf van [interveniënt] gelet op de aard en omvang als financieel kwetsbaar en houden daarom bij financiering (met een looptijd van 10 jaar) rekening met een rente van 5%. De rechtbank ziet geen aanleiding van dat advies af te wijken en zal derhalve bij financiering ook uitgaan van een rentepercentage van 5%. Dat leidt, rekening houdend met een prijs per m² van € 8,50, de besparing van de pachtsom over de resterende pachtperiode en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten, zoals door de deskundigen berekend, tot de volgende opstelling:
investering in vervangende grond 4.58.12 ha à € 8,50,-- per m² € 389.402,00
- te financieren tegen 5% per jaar € 19.470,10
- minus besparing pachtsom per jaar (à € 538,06 per ha) € 2.464,96
- plus eigenaarsdeel waterschapslasten (à € 36,30 per ha) € 166,30
totaal per jaar € 17.171,44
totaal (kapitalisatiefactor 8) € 137.371,00
Omrijschade
2.172. Bij aankoop van vervangende grond in de voormalige gemeente Hontenisse gaan de deskundigen uit van een ligging daarvan binnen 13 km van de huiskavel van [interveniënt], zodat hij per rit met de auto of tractor naar de vervangende grond (heen en terug) 20 km meer moet rijden. De deskundigen berekenen de omrijschade auto (kosten auto en persoon) op een bedrag van € 371,80 per jaar en de omrijschade tractor (kosten tractor, werktuig en man) op een bedrag van € 1.550,00 per jaar, in totaal derhalve € 1.921,80 per jaar. Met toepassing van een kapitalisatiefactor 8 berekenen de deskundigen de totale omrijschade op een bedrag van € 15.374,00. De rechtbank neemt dit advies over en zal de omrijschade daarom vaststellen op dit bedrag. De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag te verminderen met de helft, zoals door de deskundigen wordt geadviseerd, omdat [interveniënt] de onteigende pachtgronden slechts beperkt zelf gebruikte. [interveniënt] heeft ter zitting toegelicht dat hij wegens privé omstandigheden voor de pachtgrond gedurende een relatief korte periode (van 2012 tot en met 2014) gebruik heeft moeten maken van loonwerkers en dat hij de pachtgronden toen zelf minder frequent heeft bezocht. Vanaf 2015 exploiteert hij zijn landbouwbedrijf weer volledig zelfstandig. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat die door [interveniënt] geschetste periode waarin hij de pachtgronden door omstandigheden minder frequent bezocht zich per peildatum nog voordeed.
Bijkomende schade
2.173. De bijkomende schade begroten de deskundigen op:
- premie ‘uit handen breken’ (4.58.12 ha à € 0,50 per m²) € 22.906,00
- kosten notaris + makelaar (2% van € 389.402,00) € 7.788,04
- kosten bodemonderzoek en bemesting (à € 450,00 per ha) € 2.061,54
- kosten accountant, teeladvies etc. € 1.500,00
totaal (afgerond) € 34.256,00
De rechtbank ziet geen aanleiding van dit advies van de deskundigen af te wijken.
2.174. De deskundigen hebben (nog) niet geadviseerd omtrent eventueel door [interveniënt] te lijden belastingschade. Zij hebben deze post vooralsnog opgenomen als p.m.
[interveniënt] heeft de deskundigen naar aanleiding van het conceptrapport verzocht voor de beoordeling van eventuele belastingschade een Belgische en een Nederlandse fiscalist te raadplegen.
2.175. De Staat heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
2.176. De rechtbank gaat ervan uit dat, indien en voor zover [interveniënt] als gevolg van de onderhavige onteigening belastingschade zou lijden, de Staat zal aanbieden te betalen en [interveniënt] zal aanvaarden het bedrag dat [gedaagde] meer of eerder aan belasting zal hebben te betalen als gevolg van de onderhavige onteigening, zoals dat bedrag zal worden vastgesteld door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam. De rechtbank zal deze schadepost daarom opnemen als p.m. post.
Schadeloosstelling
2.177. De aan [interveniënt] toekomende schadeloosstelling als gevolg van de onteigening van de 2 perceelgedeelten gezamenlijk groot 4.58.12 ha bedraagt derhalve:
- inkomensschade (financieringsschade + omrijschade) € 152.745,00
- bijkomende schade € 34.256,00
- belastingschade € p.m.
totaal € 187.001,00 + p.m.
nog te vermeerderen met deskundigenkosten en rente.
Daarbij komt de schadeloosstelling in verband met de onteigening van de percelen A waarover partijen overeenstemming hebben bereikt ten bedrage van € 329.356,00. In totaal komt aan [interveniënt] dus toe een bedrag van € 516.357,00 + p.m.
2.178. De Staat heeft nog aangevoerd dat de schadeloosstelling geconsigneerd zou moeten worden, indien de rechtbank [gedaagde] volgt in zijn standpunt dat [interveniënt] geen pachter was. Nu de rechtbank heeft vastgesteld (zie r.o. 2.168.) dat de onteigende percelen B door [interveniënt] op de peildatum werden gepacht en het dus zeker is dat de schadeloosstelling aan [interveniënt] toekomt, is voor consignatie geen plaats.
2.179. De deskundigen hebben geadviseerd de te vergoeden rente over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling over de periode tussen de datum van ontvangst van het voorschot en de datum waarop in dit vonnis de schadeloosstelling wordt vastgesteld, te bepalen op 0,5% per jaar.
Nu partijen hieromtrent niets hebben gesteld en dit percentage naar het oordeel van de rechtbank een marktconforme rente op de peildatum is, zal de rechtbank dit percentage overnemen. Deze rente dient te worden betaald over de periode tussen de inschrijving van het onteigeningsvonnis en de datum van onderhavig vonnis. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De Staat zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [interveniënt] over de vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Vergoeding deskundigenkosten
2.180. [interveniënt] maakt aanspraak op de volgende kosten:
- -
kosten Toine de Bakker € 30.551,67
- -
kosten eerste advocaat [interveniënt] € 10.566,05
- -
kosten Den Hollander Advocaten onteigeningsprocedure € 32.977,93
- -
kosten Den Hollander Advocaten pachtprocedure € 52.971,97
2.181. Zoals de rechtbank heeft overwogen onder r.o. 2.141. komen op grond van artikel 50 Ow de kosten van het proces in beginsel geheel voor rekening van de onteigenende partij. Daaronder vallen ook pre-processuele kosten. Het gaat daarbij om de kosten van rechtsbijstand en de kosten van eventuele partijdeskundigen van de onteigende met betrekking tot de onteigeningsprocedure bij de rechtbank, voor zover deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Indien kan worden vastgesteld dat de opgevoerde kosten betrekking hebben op de onteigeningsprocedure moet volgens vaste rechtspraak worden getoetst of het redelijk is dat bijstand is ingeroepen van een advocaat en/of een andere deskundige en of de hoogte van de opgevoerde kosten redelijk is (de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets).
2.182. De kosten van de pachtprocedure komen niet op grond van art. 50 Ow voor vergoeding in aanmerking. De pachtprocedure speelt tussen [interveniënt] en [gedaagde]. De Staat is daarbij geen partij. [interveniënt] stelt weliswaar dat de pachtprocedure een direct gevolg is van de onteigeningsprocedure, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover dat standpunt al juist is, volgt daaruit niet dat de kosten van de pachtprocedure kosten zijn in de zin van art. 50 Ow. Deze grondslag kan er dan ook niet toe leiden dat [interveniënt] vergoeding van de kosten van de pachtprocedure van de Staat kan claimen. De rechtbank zal daarom, mede gelet op het verweer van de Staat op dat punt, eerst nagaan welk deel van de declaraties die door [interveniënt] in het geding zijn gebracht betrekking heeft op de pachtprocedure.
2.183. Dat geldt in ieder geval voor de declaraties van Den Hollander Advocaten tot het gestelde bedrag van € 52.971,97. Deze zien volgens eigen opgave van [interveniënt] op de pachtprocedure. Deze kosten kan hij niet ten laste van de Staat brengen.
2.184. Volgens de Staat hebben de kosten die [interveniënt] heeft gemaakt voor inschakeling van taxateur De Bakker deels betrekking op de pachtprocedure en deels op de onteigeningsprocedure. De Staat schat in dat de helft van de declaraties van De Bakker betrekking heeft op de onteigeningsprocedure en is bereid € 15.275,84 van de taxatiekosten te vergoeden.
2.185. [interveniënt] stelt in reactie daarop dat maximaal een kwart van de werkzaamheden van zijn taxateur moeten worden toegerekend aan de pachtprocedure, zodat driekwart van het bedrag van € 30.551,67 door de Staat aan hem moet worden vergoed.
2.186. De rechtbank overweegt als volgt. De kostenopgave van De Bakker is niet onderverdeeld in kosten voor de onteigeningsprocedure en kosten voor de pachtprocedure. [interveniënt] en de Staat maken allebei een schatting. Het ligt echter in de eerste plaats op de weg van [interveniënt] zijn vordering te onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan en de rechtbank ook niet op andere wijze kan vaststellen dat de schatting van [interveniënt] meer voor de hand ligt dan die van de Staat, houdt de rechtbank het ervoor dat de helft van de opgevoerde kosten van De Bakker betrekking heeft op de pachtprocedure, zodat hij € 15.275,84 als kosten van de onteigeningsprocedure op grond van art. 50 Ow ten laste van de Staat kan brengen.
2.187. De Staat acht zowel het inschakelen door [interveniënt] van een gespecialiseerde advocaat, als het bedrag ad € 32.977,93 aan declaraties van Den Hollander Advocaten redelijk. Nu de Staat zich niet heeft uitgelaten over de kostenopgave van de eerste advocaat van [interveniënt] tot het bedrag van € 10.566,05 en noch de inschakeling van deze advocaat noch de hoogte van deze kosten de rechtbank onredelijk voorkomt, zal de rechtbank de vergoeding voor [interveniënt] ter zake advocaatkosten tot aan het pleidooi op 2 maart 2020 vaststellen op € 43.543,98.
2.188. Mr. Bijloo heeft voorafgaand aan het pleidooi in zijn akte overlegging producties een inschatting gemaakt van de kosten in verband met het pleidooi. Deze behelzen 28 uren á
€ 295,00 vermeerderd met 6% kantoorkosten, dus € 8.755,60.
De Staat heeft ter gelegenheid van het pleidooi de raming van mr. Bijloo van 28 uren redelijk geacht. Hij gaat er daarbij van uit dat het gaat om gezamenlijke kosten van mr. Bijloo en De Bakker.
[interveniënt] heeft weliswaar ter gelegenheid van het pleidooi geen nadere specificatie overgelegd van de werkelijke kosten in verband met het pleidooi, maar nu de Staat zich op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten redelijk zijn, en de hoogte van deze kosten ook de rechtbank niet onredelijk voorkomt, zal de rechtbank de vergoeding voor [interveniënt] ter zake advocaatkosten in verband met het pleidooi op 2 maart 2020 vaststellen op € 8.755,60.
Gelet op de opmerking van de Staat over de kosten van De Bakker en nu daaromtrent door [interveniënt] niets nader is gesteld, worden de eventuele kosten van De Bakker in verband met het pleidooi geacht in dit bedrag te zijn begrepen.
2.189. De slotsom is dan ook dat aan [interveniënt] een vergoeding voor deskundige bijstand ex art. 50 Ow zal worden toegekend van € 67.575,42.
D. Kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen
2.190. De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens hun opgave in totaal € 374.809,57 (incl. btw). De Staat heeft meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen deze kostenopgave. Hij zal als onteigenende partij worden veroordeeld tot betaling van deze kosten.