3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, staat tussen partijen onder meer het volgende vast.
- [eiser] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 september 1969 in dienst getreden bij [gedaagde] . Laatstelijk was hij werkzaam als Machine Bankwerker tegen een loon van € 2.674,66 bruto per maand .
- Op 4 februari 2014 is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt. Na 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft het UWV met ingang van 2 februari 2016 aan [eiser] een IVA-uitkering (80% - 100%) toegekend.
- Eind mei 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] voorgesteld om de arbeidsovereenkomst middels een vaststellingsovereenkomst te beëindigen wegens de langdurige arbeidsongeschiktheid van [eiser] zonder toekenning van de wettelijke transitievergoeding.
- Bij brief van 17 juni 2016 reageert de gemachtigde van [eiser] als volgt op voormeld voorstel: “(…) Cliënt is bereid om tot een beëindigingsregeling te komen, mits de wettelijke transitievergoeding wordt betaald, de beëindigingsdatum wordt aangepast naar 1 november 2016 en er een correcte eindafrekening zal plaatsvinden. (…)”
- Vervolgens heeft [gedaagde] op 23 juni 2016 een ontslagaanvraag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij het UWV. Bovendien heeft [gedaagde] bij brief van 28 juni 2016 het beëindigingsvoorstel ingetrokken. Tot slot heeft [gedaagde] ook de ontslagaanvraag bij het UWV ingetrokken.
- Op 3 juni 2017 heeft [eiser] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
- Bij brief van 19 december 2019 heeft [eiser] [gedaagde] met verwijzing naar Hoge Raad 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] lijdt doordat [gedaagde] het redelijke beëindigingsvoorstel van 17 juni 2016 niet heeft geaccepteerd.
- In reactie op voormelde brief van 19 december 2019 heeft [gedaagde] [eiser] laten weten dat zij aansprakelijkheid van de hand wijst.
3.2
[eiser] legt met verwijzing naar Hoge Raad 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld door het dienstverband met [eiser] ondanks de correspondentie over beëindiging daarvan in de periode mei en juni 2016 toch slapend te houden. [eiser] stelt verder dat de schade die hij hierdoor lijdt gelijk is aan de wettelijke transitievergoeding per datum einde wachttijd (2 februari 2016), zijnde € 76.000,00 (de maximale transitievergoeding per 1 januari 2016).
3.3
[gedaagde] voert als verweer aan dat de arbeidsovereenkomst met [eiser] al was geëindigd (wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) voordat er een omslag plaatsvond in de beoordeling van slapende dienstverbanden. En volgens [gedaagde] is pas na deze omslag mogelijk sprake van slecht werkgeverschap als een werkgever een dienstverband slapend houdt, terwijl de werknemer heeft gevraagd om beëindiging daarvan.
3.4
De kantonrechter oordeelt als volgt.
3.4.1
De hoofdvraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of [gedaagde] gehouden is aan [eiser] een schadevergoeding te betalen wegens handelen in strijd met het goed werkgeverschap door het dienstverband met [eiser] slapend te houden en niet in te gaan op de door [eiser] in juni 2016 verzochte beëindiging van het dienstverband onder toekenning van een transitievergoeding. Ter beantwoording van deze hoofdvraag zal de kantonrechter eerst een aantal deelvragen beantwoorden.
Beëindigingsverzoek of wens van werknemer
3.4.2
Uit de Xella-beslissing (Hoge Raad 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) volgt dat de uit artikel 7:611 BW voortvloeiende plicht van de werkgever om een slapend dienstverband te beëindigen (pas) kan ontstaan als de werknemer dat verzoekt of wenst – voordat de arbeidsovereenkomst op een andere wijze is geëindigd. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarvan in het onderhavig geval sprake. Zo staat in de brief van [eiser] van 17 juni 2016 dat hij bereid is om tot een beëindigingsregeling te komen. Uit deze brief volgt niet alleen dat [eiser] de wens had om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, maar de brief geldt ook als een verzoek of aanbod daartoe. Immers, de brief van 17 juni 2016 is een aanvaarding van een eerder gedaan beëindigingsvoorstel van [gedaagde] , mits [gedaagde] aan een aantal voorwaarden voldoet. Oftwel, het is een van het oorspronkelijke aanbod afwijkende aanvaarding en dat geldt op grond van artikel 6:225 BW als een nieuw aanbod.
3.4.3
De lijn in de jurisprudentie vóór de Xella-beslissing was dat het slapend houden van een dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid in beginsel niet in strijd was met het goed werkgeverschap. [gedaagde] heeft in zijn conclusie van antwoord onder 25 diverse voorbeelden van deze jurisprudentie opgesomd. In de Xella-beslissing heeft de Hoge Raad echter het volgende overwogen:
“De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW geldt dat een ‘slapend dienstverband’ in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Die norm brengt tevens mee dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend.”
3.4.4
Hieruit volgt dat de compensatieregeling een doorslaggevende factor is bij het oordeel of er al dan niet sprake is van slecht werkgeverschap bij het in stand houden van een slapend dienstverband. Weliswaar wijst [gedaagde] op rechtsoverweging 2.7.2 van de Xella-beslissing, waarin de Hoge Raad onder meer overweegt dat voor de hoogte van de door werkgever aan werknemer verschuldigde vergoeding niet aangesloten dient te worden bij de hoogte van het bedrag dat de werkgever ingevolge de compensatieregeling kan verhalen op het UWV en dat de compensatie onder omstandigheden lager kan zijn dan de transitievergoeding waarop de werknemer recht zou hebben. Echter, deze rechtsoverweging ziet op de hoogte van de vergoeding en de compensatie en brengt naar het oordeel van de kantonrechter niet mee dat het voor het bestaan van een vergoedingsplicht irrelevant is of werkgever een compensatie krijgt van het UWV. Integendeel, ook uit deze overweging kan afgeleid worden dat er wel een compensatie moet zijn, maar de hoogte hoeft niet altijd gelijk te zijn aan de vergoeding. Kortom, naar het oordeel van de kantonrechter geldt als uitgangspunt dat er – pas – (mogelijk) sprake is van slecht werkgeverschap bij het slapend houden van een dienstverband als de werkgever aanspraak kan (gaan) maken op een (gedeeltelijke) compensatie van het UWV.
Moment waarop bekend is dat werkgever aanspraak op compensatie heeft
3.4.5
Gelet op het voorgaande is het van belang om vast te stellen vanaf wanneer het voor werkgevers (voldoende) bekend is dat zij aanspraak kunnen maken op compensatie van de aan werknemers te betalen vergoeding bij het beëindigen van een slapend dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Daarvan is met verwijzing naar Rechtbank Amsterdam 28 februari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1757) in ieder geval sprake vanaf 20 juli 2018, zijnde het moment waarop de Wet compensatie transitievergoeding is gepubliceerd in het Staatblad. [eiser] stelt echter dat deze bekendheid er ook al eerder was. Wat hiervan zij, voormelde bekendheid was er naar het oordeel van de kantonrechter in ieder geval nog niet op 3 juni 2017, het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van [eiser] . Weliswaar spreekt minister Asscher in een brief van 21 april 2016 over het kabinetsvoornemen om tot een compensatieregeling te komen en is het betreffende wetsvoorstel op 20 maart 2017 ingediend, maar dat is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om al te kunnen spreken van voldoende bekendheid (en zekerheid) bij werkgevers dat zij aanspraak kunnen maken op (enige) compensatie van de aan werknemers te betalen vergoeding bij het beëindigen van een slapend dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Het was immers slechts een wetsvoorstel dat net was ingediend en waar ook de nodige kritiek op was. Zo heeft de Raad van State geadviseerd om de compensatieregeling te heroverwegen. Bovendien is het betreffende wetsvoorstel op 19 april 2017 in verband met de val van het kabinet controversieel verklaard. Pas uit het op 10 oktober 2017 verschenen Regeerakkoord 2017-2020 blijkt dat het wetsvoorstel zal worden doorgezet, waarna de behandeling in de Tweede Kamer wordt voortgezet. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kantonrechter mee dat er op 3 juni 2017 nog geen sprake was van voldoende bekendheid (en zekerheid) bij [gedaagde] dat zij aanspraak zou kunnen maken op (enige) compensatie van een aan [eiser] te betalen vergoeding bij het beëindigen van zijn slapende dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid.
3.4.6
Aangezien op 3 juni 2017 nog niet bekend was dat [gedaagde] aanspraak zou kunnen maken op compensatie van een aan [eiser] te betalen vergoeding bij het beëindigen van zijn slapende dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid is er naar het oordeel van de kantonrechter ook geen sprake van slecht werkgeverschap aan de zijde van [gedaagde] bij het slapend houden van het dienstverband van [eiser] tot het bereiken van zijn AOW-gerechtigde leeftijd op 3 juni 2017. Het gevolg daarvan is dat [gedaagde] geen schadevergoeding aan [eiser] verschuldigd is wegens schending van artikel 7:611 BW. Daarom, zullen de vorderingen van [eiser] afgewezen worden.
3.4.7
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden tot op heden vastgesteld op € 2.047,47, bestaande uit € 106,47 aan dagvaardings- en informatiekosten (met afwijzing van de post brp informatie), € 499,00 aan griffierechten en € 1.442,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] . De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen indien en voor zover [eiser] de proceskosten niet binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis zal hebben voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat [eiser] , indien deze door de betekening van het vonnis kennis heeft kunnen nemen van de inhoud daarvan, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de proceskostenveroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten – en de wettelijke rente daarover – zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden begroot.