Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBZWB:2021:2562

Rechtbank Zeeland-West-Brabant
04-03-2021
04-06-2021
AWB - 17 _ 5518 t_m 17_5520, 17_5610, 17_6053, 19_4801 en 19_6696
Belastingrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Omzetbelasting; Belanghebbende 1 houdt zich bezig met de verhuur van appartementencomplexen en winkelruimten en drijft daarnaast als (fiscaal) bedrijfs- en praktijkadviseur een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. In het verleden is naast een btw-nummer voor de advieswerkzaamheden een tweede btw-nummer voor de verhuuractiviteiten uitgereikt op naam van belanghebbende 2 (de Combinatie). Op het btw-nummer van de Combinatie is voorbelasting in aftrek gebracht in verband met kosten aan de (deels vrijgesteld) verhuurde onroerende zaken. Aan belanghebbenden zijn naheffingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd. Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van één ondernemer, namelijk belanghebbende 1, en dat aan belanghebbende 2 ten onrechte een btw-nummer is toegekend. De inspecteur is gedurende de beroepsprocedure gedeeltelijk aan belanghebbende 2 tegemoetgekomen. Met betrekking tot de resterende geschilpunten oordeelt de rechtbank dat de ten onrechte verleende teruggaven van voorbelasting terecht zijn nageheven van belanghebbende 2. Een beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met een onder meer in het verleden bij de eenmanszaak ingesteld boekenonderzoek slaagt niet. Er is evenmin sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel. De rechtbank matigt de boete in verband met de duur van de procedure (undue delay). Daarnaast vernietigt de rechtbank de aan belanghebbende 1 opgelegde naheffingsaanslag en boete. Aan de motivering van de inspecteur bij de vernietiging van een eerdere opgelegde naheffingsaanslag kon belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat geen naheffingsaanslag meer zou volgen bij de eenmanszaak ter zake van aangelegenheden die te maken hadden met de verhuuractiviteiten waarvoor de Combinatie aangifte had gedaan.

Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2021/1334
NLF 2021/1168 met annotatie van
V-N 2021/27.25.19
Viditax (FutD) 2021060711
Viditax (FutD) 2021060708
FutD 2021-1847
FutD 2021-1848

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/5518 tot en met 17/5520, 17/5610, 17/6053, 19/4801 en 19/6696

uitspraak van 4 maart 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende 2] , te [plaats 1] ,

belanghebbende in de zaken 17/5518 tot en met 17/5520, 17/5610 en 17/6053,

en

[belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende in de zaken 19/4801 en 19/6696,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming,

de Minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan [belanghebbende 2] (hierna: de Combinatie) met betrekking tot verschillende tijdvakken in de jaren 2010 tot en met 2015 de onder 1.4 genoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen verzuimboetes opgelegd en heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Verder is op naam van de Combinatie over de tijdvakken maart en september 2016 tot de onder 1.4 genoemde bedragen omzetbelasting op aangiften voldaan.

1.3.

De inspecteur heeft aan [belanghebbende 1] over de jaren 2013 tot en met 2015 de bij 1.4 vermelde naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

1.4.

Het voorgaande kan als volgt worden samengevat:

Zaaknr.

Tijdvak

Dagtekening

Aanslag/aangiftenr.

Belasting

Boete

Rente

De Combinatie

17/5610

2010

28-12-2015

[aanslagnummer 1] F.01.0501

€ 124.646

x

€ 19.806

17/5519

2011

24-12-2016

[aanslagnummer 1] F.01.1501

€ 32.188

€ 3.218

€ 5.522

17/6053

2012-2015

25-04-2017

[aanslagnummer 1] F.01.5501

€ 243.816

€ 19.848

€ 27.732

17/5518

Maart 2016

28-04-2016

[aanslagnummer 1] B.01.6030

€ 10.859

x

x

17/5520

Sept. 2016

09-10-2016

[aanslagnummer 1] B.01.6090

€ 10.347

x

x

[belanghebbende 1]

19/4801 / 19/6696

2013-2015

28-12-2019

[aanslagnummer 2] F.01.5502

€ 48.307

€ 4.830

€ 7.595

1.5.

De naheffingsaanslag en de bijbehorende beschikkingen ten name van de Combinatie inzake het tijdvak 2010 zijn lopende de bezwaarprocedure verminderd. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar deze vermindering en de overige naheffingsaanslagen en de daarbij afgegeven beschikkingen gehandhaafd en de bezwaren tegen de voldoening van omzetbelasting op aangiften ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen. De griffier heeft ter zake van de beroepen op naam van de Combinatie in elk van de zaken een griffierecht geheven van € 333 en op naam van [belanghebbende 1] eenmaal een griffierecht van € 174. Daarbij zijn door de griffier de in 1.4 genoemde zaaknummers toegekend.

1.7.

De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

1.8.

Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Van deze stukken zijn steeds kopieën verstrekt aan de wederpartij.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

[belanghebbende 1] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). [belanghebbende 1] en de echtgenote bezitten diverse panden in [plaats 2] en [plaats 3] die worden verhuurd. Het betreffen de volgende appartementencomplexen en winkelruimten (hierna: de panden).

- [pand 1] , 12 appartementen voor de verhuur;

- [pand 2] , 8 appartementen voor de verhuur;

- [pand 3] , 9 appartementen voor de verhuur;

- [pand 4] , 6 appartementen voor de verhuur;

- [pand 5] , 4 appartementen voor de verhuur;

- [pand 6] , 1 appartement voor de verhuur;

- [pand 7] , verhuur van een winkel en 4 appartementen;

- [pand 8] , 5 appartementen voor de verhuur.

2.2.

Verder drijft [belanghebbende 1] als (fiscaal) bedrijfs- en praktijkadviseur een onderneming in de vorm van een eenmanszaak (hierna: de eenmanszaak).

2.3.

In 1980 werd naast een btw-nummer voor de advieswerkzaamheden op naam van de eenmanszaak ( [btw-nummer 1] ) een tweede btw-nummer voor de verhuuractiviteiten uitgereikt op naam van de Combinatie ( [btw-nummer 2] ). [belanghebbende 1] heeft bij brief van 13 augustus 2008 aan de inspecteur meegedeeld dat het btw-nummer op naam van de Combinatie destijds door de Belastingdienst is aangemaakt voor intern gebruik en hem geen aftrek van voorbelasting kan worden geweigerd wegens onjuiste tenaamstelling op de facturen. Er is door de inspecteur toegezegd dat een B.02-nummer zou worden uitgereikt op naam van de eenmanszaak. Hier is door de inspecteur vervolgens geen uitvoering aan gegeven.

2.4.

Bij de eenmanszaak is in de jaren 2005 en 2006 een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport van 3 november 2006. Dat rapport is opgesteld door [persoon A] . In het controlerapport is onder ‘9 Omzetbelasting’ het volgende opgenomen:

‘9.1 Aangifte

De belastingplichtige verzorgt de aangiften.

(…)

De aangiften sluiten aan de bij de administratie.

(…)

9.2

Voorbelasting

Bij de controle van facturen, boekingen, tellingen en overbrengingen, heb ik geen onjuistheden geconstateerd.

Het onderzoek leidt niet tot correcties voor de omzetbelasting.’

2.5.

In elk geval vanaf het jaar 2008 zijn voor de verhuuractiviteiten aangiften omzetbelasting ingediend op naam en btw-nummer van de Combinatie. Voor de panden zijn onderhouds- en verbeteringskosten gemaakt. De daarbij in rekening gebrachte omzetbelasting is voor alle panden volledig in aftrek gebracht.

2.6.

De inspecteur heeft bij de Combinatie een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2010 tot en met 2015. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport van 14 maart 2017. De inspecteur is tot de conclusie gekomen dat in de aangiften omzetbelasting van de Combinatie ten onrechte geen splitsing is aangebracht in de voorbelasting die drukt op de panden die vrijgesteld en belast worden verhuurd en dat ter zake daarvan naheffingsaanslagen moeten worden opgelegd. Overeengekomen is dat daarbij de berekening die is opgesteld door [belanghebbende 1] geldt als basis voor het te corrigeren bedrag.

In het controlerapport zijn de volgende correcties opgenomen:

Correcties voorbelasting i.v.m. vrijgestelde prestaties

2010

€ 49.938

2011

€ 32.188

2012

€ 55.551

2013

€ 85.443

2014

€ 47.309

2015

€ 55.513’

2.7.

Bij brief van 30 maart 2017 heeft de inspecteur de Combinatie de gelegenheid geboden om op het controlerapport te reageren en om aan te geven of zij wenst te worden gehoord. Een reactie daarop is uitgebleven.

2.8.

Op grond van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2010, 2011 en 2012-2015 aan de Combinatie opgelegd.

2.9.

De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 30 november 2017 een naheffingsaanslag over het tijdvak 2012 tot en met 2015 en een verzuimboete aan [belanghebbende 1] opgelegd (de eerste naheffingsaanslag). Hiertegen heeft [belanghebbende 1] bezwaar en beroep ingesteld. De inspecteur heeft in de loop van de beroepsprocedure deze naheffingsaanslag vernietigd, waarop het beroep is ingetrokken (zaaknummer 18/3053).

2.10.

In de brief van de inspecteur aan de rechtbank van 19 november 2018 is het volgende opgenomen:

‘(…) Ik stel voorop dat ik het met [belanghebbende 1] eens ben dat slechts sprake is van één ondernemer, ook al worden door hem uiteenlopende activiteiten verricht. Belanghebbende (de combinatie) is in het verleden ten onrechte door de Belastingdienst als ondernemer aangemerkt. Er is ten onrechte een btw-nummer aan toegekend en dit nummer is ten onrechte pas per 1 juli 2018 ingetrokken. (…)’

2.11.

De inspecteur heeft bij verminderingsbeschikkingen van 14 februari 2019 de aan de Combinatie opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2010 en 2011 en de daarbij behorende beschikkingen verminderd tot nihil en de eveneens aan de Combinatie opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2012 tot en met 2015 (de naheffingsaanslag 2012-2015) en verzuimboete verminderd tot € 140.752 respectievelijk € 11.718. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 14.371.

2.12.

Aan [belanghebbende 1] is vervolgens opnieuw een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (de tweede naheffingsaanslag). Het betreft een naheffingsaanslag over het tijdvak 2013 tot en met 2015 met dagtekening 27 december 2018 (de naheffingsaanslag 2013-2015). Naar aanleiding hiervan heeft op 15 juli 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden.

2.13.

De inspecteur heeft nagelaten om in zijn uitspraak op bezwaar tegen de tweede naheffingsaanslag (19/4801) in te gaan op de boete. De inspecteur heeft vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de boete (19/6696).

2.14.

Er hebben gedurende de beroepsprocedure diverse gesprekken plaatsgevonden tussen [belanghebbende 1] en de inspecteur, waarin pogingen zijn ondernomen om tot een compromis te komen. Tussen partijen is geen compromis bereikt.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is thans nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:

Met betrekking tot de beroepen op naam van de Combinatie:

I. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

II. Is de tenaamstelling van de naheffingsaanslag 2012-2015 juist?

III. Is de naheffingsaanslag 2012-2015 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

IV. Is de opgelegde verzuimboete terecht opgelegd en passend en geboden?

V. Heeft belanghebbende te veel omzetbelasting op aangifte voldaan over de

tijdvakken maart en september 2016?

VI. Is sprake van schending van het verdedigingsbeginsel?

VII. Zijn door de inspecteur één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur

(ABBB) geschonden, in het bijzonder het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en

motiveringsbeginsel.

Met betrekking tot de beroepen op naam van [belanghebbende 1] :

VIII. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

IX. Is de naheffingsaanslag 2013-2015 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? Meer

in het bijzonder, mocht de inspecteur over de jaren 2013 tot en met 2015 opnieuw

omzetbelasting naheffen nu een eerdere naheffingsaanslag over (onder meer) deze

jaren is vernietigd?

X. Is de verzuimboete terecht opgelegd en passend en geboden?

XI. Is de hoorplicht geschonden?

3.2.

Belanghebbenden concluderen primair tot vernietiging van de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag 2012-2015, de boetebeschikking en de rentebeschikking (belanghebbende: de Combinatie) en handhaving van de naheffingsaanslag 2013-2015, de boetebeschikking en de rentebeschikking (belanghebbende: [belanghebbende 1] ).

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

Vooraf

Ontvankelijkheid beroepen 2010 en 2011 op naam van de Combinatie

4.1.1.

Na het instellen van de beroepen heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen 2010 en 2011 op naam van de Combinatie en de daarbij gegeven boete- en rentebeschikkingen verminderd tot nihil. Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat het procesbelang aan deze beroepen is komen te ontvallen. Deze beroepen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Wel dient de inspecteur het in deze zaken geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

De op de zaak betrekking hebbende stukken

4.1.2.

Belanghebbenden stellen dat de inspecteur niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Daarnaast zouden zij de inspecteur voorafgaand aan de zitting hebben verzocht om een overzicht te verstrekken van een inventarisatielijst van de tot dan toe tot de procesdossiers behorende stukken. Door de inspecteur zou hierop zijn gereageerd met een verwijzing naar de bijlagen bij de verweerschriften.

4.1.3.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden onvoldoende gemotiveerd hebben gesteld welke op de zaken betrekking hebbende stukken ontbreken. De stelling van belanghebbenden dat sprake is van een schending van artikel 8:42 van de Awb slaagt dan ook niet. Met betrekking tot het verzoek van belanghebbenden om een inventarisatielijst van alle tot dan toe tot de procesdossiers behorende stukken kon door de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met een verwijzing naar de verweerschriften met bijlagen. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat op de pagina’s 13 en 14 van het verweerschrift inzake het beroep met zaaknummer 19/4801 door de inspecteur een overzicht is verstrekt van de 72 bijlagen, waarin ook het overgrote deel van de reeds in de andere zaken overgelegde stukken is opgenomen.

Getuigenaanbod

4.1.4.

Belanghebbenden hebben (voorwaardelijke) verzoeken gedaan tot het oproepen van vijf personen als getuigen. De rechtbank wijst het aanbod tot het horen van getuigen af.

Belanghebbenden hebben zelf geen poging ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuigen ter zitting aanwezig zijn (althans dat is niet gesteld), hoewel de griffier in de uitnodiging voor de zitting belanghebbenden heeft gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder op te roepen. Verder komt het de rechtbank in het kader van de op haar rustende taak niet zinvol voor om de getuigen te horen.

4.2.

De naheffingsaanslag 2012-2015 (belanghebbende: de Combinatie)

Tenaamstelling naheffingsaanslag

4.2.1.

Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen op grond van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op grond van de tweede volzin van voormeld artikellid wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn – voor zover hier van belang – gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, teruggaaf van belasting is verleend. De naheffingsaanslag moet in dat geval worden opgelegd aan degene aan wie ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend (artikel 20, tweede lid, van de AWR).

4.2.2.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van één ondernemer, namelijk [belanghebbende 1] , en dat aan de Combinatie ten onrechte een btw-nummer is toegekend (zie 2.10). Daar doet echter niet aan af dat in de aangiften omzetbelasting op naam en btw-nummer van de Combinatie voorbelasting in verband met onderhouds- en verbeteringskosten in aftrek is gebracht (zie 2.5). Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, van de AWR blijft in dat geval de Combinatie aangemerkt als degene aan wie teruggaaf is verleend en kan de inspecteur op die naam naheffen.1 Belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met een onjuiste tenaamstelling slaagt dan ook niet.

Correcties

4.2.3.

De inspecteur heeft zich in de loop van de beroepsprocedure op het nadere standpunt gesteld dat slechts naheffing kan plaatsvinden tot maximaal het totaal van de verleende teruggaven. Nadat belanghebbende beroep heeft ingesteld, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd (zie 2.11). De rechtbank zal reeds daarom de uitspraak op bezwaar inzake de naheffing 2012-2015 vernietigen en het beroep gegrond verklaren.

4.2.4.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag 2012-2015 verminderd tot de aan belanghebbende over de jaren 2013 tot en met 2015 verleende teruggaven omzetbelasting van respectievelijk € 72.758, € 27.176 en € 40.818 en daarbij opgemerkt dat over het jaar 2012 geen teruggaaf heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft in een bijlage bij zijn brief van 19 november 2018 een overzicht gegeven van de in de aangiften omzetbelasting van de Combinatie opgenomen bedragen.

4.2.5.

Naar het oordeel van de rechtbank stelt de inspecteur zich terecht op het standpunt dat aan belanghebbende ten onrechte teruggaven van voorbelasting zijn verleend. Belanghebbende (de Combinatie) was immers geen ondernemer, en heeft reeds om die reden geen recht op teruggaaf. Aangezien het bedrag van de naheffingsaanslag, zoals deze is verminderd bij beschikking van 14 februari 2019, niet hoger is dan het totaal van de geclaimde voorbelasting, oordeelt de rechtbank dat de naheffingsaanslag 2012-2015 zoals deze is verminderd, juist is.2

Ook los van de kwestie dat belanghebbende geen ondernemer is, is de naheffing materieel gezien terecht. De naheffing heeft betrekking op vooraftrek. Niet in geschil is dat deels sprake is van vrijgestelde verhuur. Dan moet voor de aftrek van voorbelasting een splitsing worden gemaakt, omdat de voorbelasting niet in aftrek kan worden gebracht voor zover die betrekking heeft op vrijgestelde verhuur. Belanghebbende heeft dat bij de aangiften niet gedaan. De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de splitsing gemaakt op basis van gegevens die belanghebbende heeft aangeleverd. Belanghebbende – op wie de bewijslast rust met betrekking tot de vooraftrek – heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere vooraftrek dan de inspecteur in aanmerking heeft genomen.

Schending vertrouwensbeginsel

4.2.6.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Hij beroept zich op het controlerapport van 3 november 2006 en het daarin opgenomen oordeel (zie 2.4). Daarnaast voert belanghebbende aan dat de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2003 tot en met 2012 van [belanghebbende 1] elk jaar tot in detail zijn onderzocht en daarbij voor elk jaar afzonderlijk tevens alle voor de omzetbelasting relevante documenten in afschrift zijn verstrekt.

4.2.7.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat de inspecteur een uitlating heeft gedaan waaraan de belastingplichtige vertrouwen kan ontlenen. Het gaat dan om een tot de belastingplichtige gerichte expliciete standpuntbepaling (een als toezegging op te vatten uitlating en akkoordverklaring) dan wel een impliciete standpuntbepaling (het volgen van een bepaalde gedragslijn in de aangifte).

4.2.8.

Vast staat dat het in 2.4 aangehaalde boekenonderzoek is ingesteld bij de eenmanszaak. De rechtbank merkt op dat uit het controlerapport van 3 november 2006 niet blijkt dat door de inspecteur een toezegging is gedaan over de in de volgende jaren in aftrek te brengen voorbelasting in verband met de (vrijgestelde) verhuuractiviteiten waarvoor op dat moment een aparte btw-administratie werd gevoerd op naam van de Combinatie. Belanghebbende heeft daarnaast geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan hij heeft kunnen en mogen menen dat bij het in 2.4 bedoelde boekenonderzoek en bij de aanslagregeling IB/PVV 2003 tot en met 2012 de juistheid van de aftrek van voorbelasting bij de aangiften van de Combinatie is beoordeeld en goed bevonden.3 Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank merkt overigens nog op dat indien de behandelend ambtenaar de omzetbelasting van de verhuuractiviteiten destijds wel zou hebben gecontroleerd en akkoord hebben bevonden, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van die controlejaren dezelfde methode van het bepalen van het recht op aftrek van voorbelasting heeft gehanteerd als waar hij nu een beroep op doet.

Schending verdedigingsbeginsel

4.2.9.

Belanghebbende stelt dat de inhoud van het controlerapport van 14 maart 2017 – anders dan in het rapport staat vermeld – niet met hem is besproken. De rechtbank heeft dit opgevat als een beroep op het (Unierechtelijke) verdedigingsbeginsel

4.2.10.

De rechtbank overweegt als volgt. Als een bestuursorgaan voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen, brengt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging met zich dat een termijn moet worden gesteld waarin belanghebbende naar behoren zijn standpunt kenbaar kan maken.4

4.2.11.

Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag voldoende in de gelegenheid gesteld zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken. Dat belanghebbende het controlerapport pas op 28 maart 2017 zou hebben ontvangen, doet daaraan niet af. De brief waarin belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om op het controlerapport te reageren of te worden gehoord heeft als dagtekening 30 maart 2017 (zie 2.7). De aangekondigde reactietermijn liep vervolgens tot 1 mei 2017. Dat er in die periode een brand heeft gewoed bij een verhuurd appartementencomplex en dat de focus van belanghebbende daar naar uitging, neemt niet weg dat de inspecteur belanghebbende wel in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren. Niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende de inspecteur om uitstel heeft verzocht voor het geven van een reactie om de aangevoerde redenen. Bovendien is belanghebbende gedurende het boekenonderzoek herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken over de tot op dat moment reeds opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010 en 2011 en de elementen waarop die naheffingsaanslagen zijn gebaseerd. Er hebben immers meer contactmomenten plaatsgevonden. Nu niet aannemelijk is dat belanghebbende in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de aan hem bij brief van 30 maart 2017 geboden gelegenheid zijn standpunt kenbaar te maken, komt de rechtbank tot de conclusie dat van schending van het verdedigingsbeginsel geen sprake is. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur onvoldoende met zijn stellingen en bezwaren heeft gedaan, maakt dit oordeel niet anders.

Overige klachten inzake de schending van ABBB

4.2.12.

Belanghebbende doet voorts een beroep op het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Een schending van deze beginselen kan enkel leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag.5 Nu de uitspraak op bezwaar vernietigd wordt en belanghebbende reeds daarom in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten en griffierecht (zie 4.2.3), behoeven deze beroepsgronden verder geen behandeling.

Belastingrente

4.2.13.

Belanghebbende heeft tegen de belastingrente geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rente moet overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag worden verminderd. Het beroep ten aanzien van de rente is in zoverre gegrond.

4.3.

Verzuimboete (belanghebbende: de Combinatie)

4.3.1.

Op grond van het eerste lid van artikel 67c van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen. Op grond van het vierde lid van artikel 67c staat daaraan gelijk het geval waarin ten onrechte een teruggaaf van belasting is verleend. In paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) is bepaald dat de inspecteur in zo’n situatie een verzuimboete oplegt van 10 percent van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd. Bij avas gaat het om de vraag of belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig wordt betaald. Van een pleitbaar standpunt is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was.

4.3.2.

Het oordeel van de rechtbank dat aan belanghebbende ten onrechte teruggaaf van omzetbelasting is verleend (zie 4.2), maakt dat sprake is van een betalingsverzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR waarvoor terecht een boete is opgelegd. Voor zover belanghebbende stelt dat de Combinatie niet als belastingplichtige kan worden aangemerkt, omdat geen sprake is van een ondernemer voor de omzetbelasting, leidt dat niet tot een ander oordeel. Ook dan is immers ten onrechte een teruggaaf van omzetbelasting aan de Combinatie verleend.

4.3.3.

Belanghebbende stelt verder dat hem het onjuist doen van aangiften omzetbelasting niet kan worden verweten. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat indien belanghebbende van mening was dat hij aangiften omzetbelasting had moeten doen op het btw-nummer van de eenmanszaak, hij dit ook zonder instructie van de Belastingdienst had kunnen doen. De rechtbank merkt op dat de naheffingsaanslag is opgelegd op de grond dat ten onrechte aftrek van voorbelasting is geclaimd. Daarvoor is voor de onderhavige boete niet relevant of de aangifte is ingediend op een onjuist btw-nummer. Van avas of een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

4.3.4.

De inspecteur heeft de verzuimboetes overeenkomstig de naheffingsaanslag verminderd, waardoor dus in zoverre sprake is van gegronde beroepen. Daarbij zijn de verzuimboetes over de tijdvakken 2013 tot en met 2015 vastgesteld op respectievelijk € 4.920, € 2.717 en € 4.081. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om de boetes verder te matigen. De rechtbank acht de boetes na de vermindering passend en geboden.

4.3.5.

De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank stelt vast dat 14 maart 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 4 maart 2021. Sinds de aankondiging van de boete zijn afgerond 48 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met afgerond 24 maanden (undue delay).6 De boete zal daarom worden gematigd met 20 percent.7 De rechtbank zal het totaal van de verzuimboetes van € 11.718 om die reden verminderen met € 2.344 tot € 9.374.

4.4.

Voldoening op aangiften maart en september 2016 (belanghebbende: de Combinatie)

4.4.1.

Ter zitting heeft de inspecteur aangevoerd dat het bezwaar tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het tijdvak maart 2016 ten onrechte ongegrond is verklaard. Het bezwaar had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de verschuldigde omzetbelasting te laat is betaald. De inspecteur verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015.8 Met betrekking tot het tijdvak september 2016 voert de inspecteur aan dat de op aangifte voldane omzetbelasting geheel aan belanghebbende dient te worden teruggegeven en dat beroep dus gegrond is.

4.4.2.

Vast staat dat belanghebbende binnen zes weken na de voldoening op aangifte van omzetbelasting over het tijdvak maart 2016 bezwaar heeft gemaakt. Van een situatie als bedoeld in het arrest waar de inspecteur zich op beroept, is geen sprake. De rechtbank ziet ook verder geen aanleiding het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren. Voor dat geval is niet in geschil dat ook de op aangifte voldane omzetbelasting over het tijdvak maart 2016 geheel aan belanghebbende dient te worden teruggegeven. De rechtbank oordeelt dienovereenkomstig. Dit brengt mee dat de beroepen in verband met de voldoeningen op aangifte van maart en september 2016 gegrond zijn.

4.5.

Naheffingsaanslag 2013-2015 en verzuimboete (belanghebbende: [belanghebbende 1] )

4.5.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hem geen tweede naheffingsaanslag opgelegd had mogen worden na de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag. De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. De inspecteur heeft immers in zijn brief aan belanghebbende van 5 juli 2018 het volgende geschreven:

‘(…) In dit verband heb ik de stukken inmiddels beoordeeld. Op grond hiervan ben ik tot de conclusie gekomen dat naheffingsaanslag, die is opgelegd ter behoud van rechten, dient te worden vernietigd. (…) In november 2017 is, in verband met onduidelijkheid over van wie de betreffende omzetbelasting moet worden nageheven, ter behoud van rechten, de onderhavige naheffingsaanslag op naam van de eenmanszaak opgelegd.

Aangezien ik van mening ben dat de betreffende omzetbelasting, die in aftrek is gebracht op aangiften van de combinatie (en niet van de eenmanszaak), slechts van de combinatie kan worden nageheven, kom ik tot de conclusie dat de naheffingsaanslag op naam van de eenmanszaak ten onrechte is opgelegd.’

Gelet op de inhoud van deze brief kon belanghebbende er naar het oordeel van de rechtbank het in rechte te beschermen vertrouwen aan ontlenen dat geen naheffingsaanslag meer zou volgen bij de eenmanszaak voor het tijdvak 2013 tot en met 2015 ter zake van aangelegenheden die te maken hadden met de verhuuractiviteiten waarvoor de Combinatie aangifte had gedaan. Immers is de eerste naheffingsaanslag door de inspecteur in zijn geheel en onvoorwaardelijk vernietigd tijdens de beroepsprocedure daartegen, die gelijktijdig is gestart met de beroepsprocedure van de Combinatie. Gelet op de ongeclausuleerde vernietiging mocht belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank ervan uitgaan dat na het vernietigen van de eerste naheffingsaanslag tijdens de beroepsprocedure niet opnieuw een naheffingsaanslag aan hem zou worden opgelegd over hetzelfde tijdvak ter zake van aangelegenheden die te maken hadden met de verhuuractiviteiten waarvoor de Combinatie aangifte had gedaan. Dat de inspecteur in de verdere loop van de beroepsprocedures van de Combinatie een ander fiscaal rechtskundig inzicht heeft ontwikkeld over hetzelfde feitencomplex, maakt niet dat belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen aan de motivering van de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag. De omstandigheden rondom de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag staan dan ook in de weg aan het opleggen van de tweede naheffingsaanslag.

4.5.2.

Nu de tweede naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, behoeven de overige beroepsgronden daartegen geen verdere behandeling. De vernietiging van de naheffingsaanslag brengt eveneens mee dat ook de verzuimboete en de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden vernietigd.

4.6.

Conclusie

4.6.1.

Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen op naam van de Combinatie tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010 en 2011 niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het beroep op naam van de Combinatie tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012-2015 wordt gegrond verklaard en conform de verminderingsbeschikking verminderd, waarbij de verzuimboete wegens undue delay verder zal worden gematigd. Tot slot zullen de beroepen op naam van [belanghebbende 1] tegen de naheffingsaanslag 2013-2015 en verzuimboete eveneens gegrond worden verklaard. De naheffingsaanslag en de afgegeven boete- en rentebeschikkingen zullen worden vernietigd.

5 Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.1.

Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.

5.2.

Ten aanzien van de redelijke termijn heeft het volgende te gelden.9 De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en de beroepsfase. Bij deze toerekening heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De zojuist weergegeven regel over de duur van de bezwaar- en beroepsfase geldt behoudens bijzondere omstandigheden.

5.3.

De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang, omdat de zaken van belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet gelijktijdig is geweest, leidt niet tot een ander oordeel.10 Deze omstandigheid brengt mee dat bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop belanghebbende voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend en voor de vaststelling van het bedrag van de immateriële schadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.11

5.4.

De rechtbank stelt vast dat sinds de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 10 februari 2016 (dat was gericht tegen de naheffingsaanslag 2010 op naam van de Combinatie) tot en met de datum van deze uitspraak een periode van vijf jaren en één maand is verstreken. De rechtbank ziet geen reden om van het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar af te wijken, waardoor de overschrijding van de redelijke termijn drie jaren en één maand (37 maanden) bedraagt. Daarmee bestaat recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.500.

5.5.

Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 18 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 12 maanden is overschreden. De resterende overschrijding van 25 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (12/37e x € 3.500 = € 1.135) respectievelijk de Minister voor Rechtsbescherming (25/37e x € 3.500 = € 2.365). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre aan als partij in dit geding.

6 Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gebleken dat belanghebbenden kosten hebben gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgen belanghebbenden in alle zaken het griffierecht vergoed.

7 Beslissing

Met betrekking tot de beroepen op naam van de Combinatie:

De rechtbank:

  • -

    verklaart de beroepen met betrekking tot naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010 en 2011 niet-ontvankelijk (17/5610 en 17/5519);

  • -

    verklaart de overige beroepen gegrond;

  • -

    vernietigt de overige uitspraken op bezwaar;

  • -

    vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012-2015 en de daarbij afgegeven beschikking belastingrente conform de verminderingsbeschikking van 14 februari 2019 (17/6053);

  • -

    vermindert de verzuimboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012-2015 tot € 9.374 (17/6053);

  • -

    verleent teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak maart 2016 van € 10.859 (17/5518);

  • -

    verleent teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak september 2016 van € 10.347 (17/5520).

Met betrekking tot de beroepen op naam van [belanghebbende 1] :

De rechtbank:

  • -

    verklaart de beroepen gegrond;

  • -

    vernietigt de uitspraken op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013-2015, de verzuimboete en de beschikking belastingrente (19/4801 en 19/6696).

Voor alle zaken:

  • -

    veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.365;

  • -

    veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.135;

  • -

    gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van in totaal € 1.839 aan hen vergoedt.

Deze uitspraak is op 4 maart 2021 gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

1 Vgl. Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4020.

2 Vgl. Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4020.

3 Vgl. Hoge Raad 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8148.

4 Vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746.

5 Vgl. Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 2 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2000 en Hoge Raad 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146.

6 Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

7 Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.

8 Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:142.

9 Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

10 Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.

11 Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.