1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016 (omzetbelastingnummer [aanslagnummer] ) bij beschikking van 27 september 2017, referentie [aanslagnummer] een informatiebeschikking gegeven.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 juni 2018, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, [bestuurder] , vergezeld van zijn echtgenote, zijn gemachtigden S.F. van Immerseel en D.J. Franssen, verbonden aan De Bont Advocaten te Amsterdam, en [inspecteur] en [inspecteur] namens de inspecteur. Tijdens deze zitting is [getuige] als getuige verschenen en gehoord.
Op de zitting van de rechtbank zijn vier samenhangende beroepschriften behandeld van [medebelanghebbende] , zaaknummer BRE 18/4243, [bestuurder] , zaaknummer 18/4244, [medebelanghebbende] zaaknummer 18/4245 en [belanghebbende] (belanghebbende), zaaknummer 18/4247.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) is de echtgenoot van [medebelanghebbende] . [bestuurder] houdt sinds 25 mei 1999 alle aandelen in [medebelanghebbende] . Belanghebbende houdt sinds 28 mei 2009 op haar beurt alle aandelen in [medebelanghebbende] . [bestuurder] is de bestuurder van belanghebbende en daarmee tevens van [medebelanghebbende] .
2.2.
[medebelanghebbende] vormt met [medebelanghebbende] een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en de vennootschapsbelasting. [medebelanghebbende] houdt zich hoofdzakelijk bezig met verkopen en leggen van parketvloeren en de fabricage en montage van keukens (inclusief apparatuur). Daarnaast levert [medebelanghebbende] ook op maat gemaakte meubels en interieurbetimmering. Belanghebbende doet per kwartaal aangifte voor de omzetbelasting.
2.3.
In 2013, 2014 en 2015 heeft [medebelanghebbende] jaarlijks voor de volgende bedragen materialen en apparatuur ingekocht, ten behoeve van de productie en verkoop van keukens en parketvloeren:
2013 € 458.000
2014 € 486.586
2015 € 546.220
Deze inkopen bestaan onder meer uit kant en klare parketvloeren, hout, plaatdelen, keukenapparatuur en dergelijken.
2.4.
Belanghebbende heeft in de jaren 2013 tot en met 2015 de volgende omzetten verantwoord:
2013 € 698.889
2014 € 871.626
2015 € 938.885.
2.5.
Op 4 november 2016 heeft [inspecteur] , controleambtenaar, (hierna: [inspecteur] ) een aankondiging van een boekenonderzoek naar belanghebbende gestuurd. Het onderzoek had betrekking op de vennootschapsbelasting 2014 en de omzetbelasting over 2014.
2.6.
Op 23 november 2016 heeft het inleidende gesprek plaatsgevonden op het bedrijfsadres van belanghebbende te [vestigingsplaats] . Dit is tevens het woonadres van [bestuurder] .
2.7.
In de periode 1 december 2016 tot en met 31 mei 2017 heeft de inspecteur meerdere derdenonderzoeken uitgevoerd bij klanten, leveranciers en andere relaties van [medebelanghebbende] en [bestuurder] .
2.8.
Op 1 december 2016 heeft [inspecteur] aan belanghebbende schriftelijk kenbaar gemaakt dat het onderzoek, zowel ten aanzien van de vennootschapsbelasting als de omzetbelasting, wordt uitgebreid en zal zien op de jaren 2012 tot en met 2015. Ook wordt om administratieve bescheiden gevraagd.
2.9.
Bij brief van 1 februari 2017 hebben [inspecteur] en [inspecteur] (hierna: [inspecteur] ) schriftelijk informatie opgevraagd bij [toenmalige gemachtigde] (de toenmalige gemachtigde van belanghebbende; hierna: [toenmalige gemachtigde] ). Bij e-mail van 13 februari 2017 heeft [toenmalige gemachtigde] het verzoek om informatie van 1 februari 2017 beantwoord.
2.10.
Op 23 februari 2017 en 9 maart 2017 hebben [inspecteur] en [inspecteur] met [bestuurder] , [medebelanghebbende] en [toenmalige gemachtigde] de voorlopige uitkomsten van het boekenonderzoek besproken. Tijdens deze besprekingen heeft [inspecteur] tevens vragen gesteld over de periode 2011 tot en met 2016. Van beide besprekingen zijn door de Belastingdienst verslagen opgemaakt.
2.11.
Bij brief van 12 april 2017 heeft [toenmalige gemachtigde] schriftelijk op de besprekingen van 23 februari 2017 en 9 maart 2017 gereageerd. In reactie op deze brief heeft [inspecteur] bij e-mail van 20 april 2017 laten weten dat het boekenonderzoek nog niet is afgerond.
2.12.
Op 1 augustus 2017 hebben [inspecteur] en [inspecteur] een aanvullende vragenbrief aan belanghebbende gestuurd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Geachte directie,
Het ingestelde boekenonderzoek inzake [medebelanghebbende] c.s. is nog niet afgerond. Het onderzoek heeft betrekking op de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- vennootschapsbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015;
- omzetbelasting nummer [aanslagnummer] ( [belanghebbende] ) over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015.
Tijdens het inleidend gesprek en de besprekingen van 23 februari 2017 en 9 maart 2017 zijn diverse zaken aan de orde geweest, waarbij reeds de nodige vragen zijn gesteld en ook zijn beantwoord. Voor een juiste vastlegging stellen wij u langs deze weg wederom een aantal vragen.
In de meeste gevallen zijn die destijds al besproken, in een enkel geval gaat het om een vraag die nog niet is gesteld. Diverse vragen hebben in eerste instantie met uw privésituatie te maken. Deze kunnen echter ook van invloed zijn op de beoordeling van de aangiften van uw vennootschap.
Tenslotte treft u nog vragen aan die betrekking hebben op 2016 of later. Die jaren zijn nog niet in het onderzoek betrokken, maar de mogelijkheid bestaat dat alsnog uitbreiding plaatsvindt. Het betreft de volgende vragen:
4
4. Beoordeling van het geschil
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij –beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De rechter is niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is1.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens belanghebbende ontbreken in het dossier zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht met name de bevindingen van de controle en stukken over de onderlinge afstemming tussen de controleambtenaar en de inspecteur. Verder ontbreken er, volgens belanghebbende, gegevens van derdenonderzoeken aan particulieren en andere afnemers van belanghebbende. Belanghebbende verzoekt de rechtbank op grond van artikel 8:31 Awb gevolgen hieraan te verbinden en ter voorkoming van verdere vertraging in de behandeling van de zaak, niet de zaak aan te houden om het dossier aan te vullen.
4.3.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift geen op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht omdat belanghebbende bij het beroepschrift reeds alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben ingebracht. Ter zitting heeft hij betoogd dat het controlerapport nog niet is opgesteld, dat onderlinge afstemming mondeling is geschied en dat hij geen stukken heeft achtergehouden.
4.4.
Belanghebbende heeft bij zijn beroepschrift de verslaglegging van 11 derdenonderzoeken overgelegd. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat de inspecteur daarnaast nog andere derdenonderzoeken heeft uitgevoerd waarvan hij de verslaglegging niet in het dossier zou hebben gevoegd. Verder is, naar de inspecteur ter zitting heeft verklaard, het controlerapport nog niet afgerond en heeft hij van de interne onderlinge afstemming geen schriftelijke vastlegging gemaakt. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat in deze zaak alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding zijn gebracht.
4.5.
Artikel 52, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt – voor zover hier van belang – dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van artikel 52, lid 4, AWR zijn administratieplichtigen verplicht deze gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren. Artikel 52, lid 6, AWR bepaalt dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers zodanig dienen te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de nodige medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
4.6.
Op grond van artikel 52a, lid 1, AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig aan de verplichtingen van onder meer artikel 52 AWR is voldaan.
4.7.
De inspecteur betoogt dat de administratie van belanghebbende op het punt van de voorraadadministratie, het kasstelsel, de projectadministratie, de urenregistratie, het bewaren van de offertes, en de omschrijving van de facturen gebreken vertoont op grond waarvan niet is voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 AWR. De inspecteur heeft de punten met betrekking tot de garantievoorziening en de energiekosten in de uitspraak op bezwaar laten vallen. Belanghebbende bestrijdt dat niet is voldaan aan de administratieplicht en betoogt onder meer dat voor zover er al sprake is van gebreken, dat die niet zo ernstig zijn dat niet zou zijn voldaan aan artikel 52 AWR.
4.8.
De inspecteur stelt dat overzichten van de voorraad ontbreken, ook voerde belanghebbende geen sluitende administratie waaruit actuele omvang en waarde van de voorraad blijkt. Zonder een goede administratie is een controle niet goed mogelijk omdat de goederenbewegingen niet zijn na te gaan, aldus de inspecteur.
[bestuurder] heeft ter zitting verklaard dat hij in het verleden een schatting van de voorraad voor € 25.000 heeft gemaakt en dat hij ieder jaar die schatting aanhoudt. Hij is van mening dat dit in zijn onderneming kan omdat de omvang van de onderneming beperkt is en de voorraadtermijn kort is. Belanghebbende houdt geen grote voorraad aan omdat [bestuurder] pas bestellingen doet op het moment dat hij een opdracht krijgt.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de administratie van belanghebbende op dit punt niet aan de voorwaarden die aan de administratie van een onderneming van de grootte van belanghebbende mag worden gesteld. Doordat belanghebbende geen sluitende voorraadadministratie bijhoudt is een controle van goederenbewegingen niet goed mogelijk. Belanghebbende kon deze handelwijze in het verleden, toen de onderneming kleiner van omvang was, wellicht toepassen maar zij had dit toen de onderneming groeide moeten aanpassen. De rechtbank merkt op dat belanghebbende kennelijk na 2015 wel een adequate administratie van de voorraad bijhoudt omdat per 31 december 2016 een overzicht wordt overgelegd van de voorraad op dat moment.
4.9.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende werkt volgens het kasstelsel en dat dit niet past bij een onderneming van haar omvang. Belanghebbende geeft toe dat zij gedurende het jaar haar administratie voert conform het kasstelsel en ontvangsten boekt als zij worden ontvangen en uitgaven wanneer zij worden gedaan. Aan het eind van het jaar wordt echter jaarlijks conform het factuurstelsel de vermogenspositie bepaald. Dat leidt voor de omzetbelasting tot suppletieaangiften, deze aangiften hebben in 2013, 2014 en 2015 tot geen of geringe correcties geleid. In 2012 was sprake van een teruggaaf.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank dient een onderneming van de omvang van belanghebbende in principe te administreren conform het factuurstelsel. Dat geldt met name voor de omzetbelasting omdat het hanteren van het kasstelsel ertoe leidt dat aan het eind van het jaar de aangiften van het eerste, tweede en derde kwartaal worden verbeterd door middel van een zogenoemde suppletieaangifte. In het onderhavige geval is in de jaren van 2012 tot en met 2015, naar tussen partijen niet in geschil is, geen sprake van aanzienlijke correcties in de suppletieaangiften. Hoewel belanghebbende volgens het factuurstelsel had moeten administreren, is dit gebrek naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat alleen hierdoor sprake zou zijn van schending van de administratieplicht.
Projectadministratie en urenregistratie
4.11.
Belanghebbende houdt geen projectadministratie of urenregistratie bij. De inspecteur betoogt dat zij hierdoor geen inzicht kan geven in de kostprijs van een keuken of vloer en van het resultaat van een project. Ook is daardoor controle op de omzet en het resultaat niet mogelijk. Een controle op de juistheid van de administratie is daardoor niet mogelijk, aldus de inspecteur. Belanghebbende betoogt dat haar projecten zo kleinschalig zijn dat een aparte administratie daarvan niet nodig is en dat een onderneming van haar omvang die niet hoeft te voeren. Zij heeft in de jaren 2012 tot en met 2015 34 tot 53 projecten per jaar uitgevoerd. [bestuurder] kan zelf aan de hand van de inkoop- en verkoopfacturen voldoende controle houden op productiviteit en efficiency. Hij heeft geen behoefte aan een urenregistratie van zijn werknemers omdat hij wel ongeveer weet hoeveel manuren er in een keuken of een vloer gaan.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van een onderneming met de omvang zoals die van belanghebbende verlangd worden een administratie te voeren van de uitgevoerde projecten, ook al zijn die kleinschalig. Een dergelijke onderneming kan niet volstaan met een controle achteraf door de directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap van de inkoop- en verkoopfacturen en zijn inschatting van het aantal manuren per keuken. Op die manier is controle van de volledigheid van de omzet en het resultaat niet goed mogelijk. Ook in dit geval begrijpt de rechtbank dat belanghebbende haar administratie niet heeft aangepast aan de groei van haar onderneming. Wanneer een onderneming groeit, veranderen de eisen die aan een administratie kunnen worden gesteld en daarmee heeft belanghebbende onvoldoende rekening gehouden.
4.13.
[bestuurder] heeft op verzoek van de inspecteur ter controle van de verdeling tussen het hoge en het lage btw-tarief in de periode van 1 maart tot 1 oktober 2015 een overzicht gemaakt van het aantal gewerkte uren per project. De inspecteur stelt dat belanghebbende ondanks de stelling dat zij geen urenregistratie bijhield, toch dit overzicht heeft kunnen opstellen en daarom kennelijk wel over een registratie beschikt. Een dergelijke registratie hoort in de administratie aanwezig te zijn en door die niet over te leggen, voldoet belanghebbende niet aan de bewaarplicht van artikel 52 AWR, aldus de inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dit en stelt dat hij dit overzicht achteraf aan de hand van zijn administratie heeft opgesteld. De rechtbank acht het aannemelijk, mede gelet op de door [bestuurder] afgelegde geloofwaardige verklaring ter zitting op dit punt, dat belanghebbende geen urenregistratie bijhield in de jaren 2011 tot en met 2015 en dat [bestuurder] het overgelegde overzicht achteraf heeft opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom op dit punt de bewaarplicht niet geschonden.
4.14.
In de administratie van belanghebbende werden in de jaren 2011 tot en met 2015 de uitgebrachte offertes alleen bewaard wanneer die niet tot een opdracht hadden geleid. De offertes die wel tot een opdracht leidden, werden in een factuur omgezet en werden niet bewaard. De inspecteur betoogt dat offertes behoren tot de primaire gegevens die moeten worden bewaard. Belanghebbende betoogt dat weliswaar de offertes niet werden bewaard maar dat de gegevens wel uit de administratie konden worden gehaald. Verder zal belanghebbende de offertes voortaan wel bewaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende doordat zij de offertes niet heeft bewaard, niet aan haar bewaarplicht voldaan. Ook offertes die niet tot opdrachten leiden moeten als primaire gegevens in een administratie worden bewaard. De omstandigheid dat de offertes achteraf gereconstrueerd zouden kunnen worden, maakt dat niet anders.
Omzetbelasting laag tarief
4.15.
In de periode 1 maart 2013 tot 1 oktober 2015 mocht op grond van het besluit BLKB/2013/305M het verlaagde btw-tarief worden toegepast op de arbeidsuren die waren begrepen in facturen voor renovatie en herstel van woningen ten aanzien waarvan meer dan twee jaren zijn verstreken na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze werkzaamheden facturen aan klanten uitgereikt met daarop de vermelding van een btw-tarief van 21%. Zij heeft een kopie van deze facturen bewaard voor haar eigen administratie. Op deze facturen heeft [bestuurder] handmatig een verdeling gemaakt tussen het algemene en het verlaagde tarief. De inspecteur betoogt dat belanghebbende hierdoor onjuiste facturen heeft uitgereikt en dat hierdoor niet valt te controleren of het afgedragen bedrag aan omzetbelasting overeenkomt met het door de klant betaalde bedrag aan omzetbelasting. Belanghebbende betoogt dat haar softwarepakket de uitsplitsing naar hoog en laag tarief niet aankon en dat zij daarom handmatig bijhield welk bedrag moest worden afgedragen waardoor het juiste bedrag aan omzetbelasting werd afgedragen.
4.16.
De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Indien belanghebbende gebruik wilde maken van de regeling op grond waarvan zij het lage tarief mocht berekenen over kosten voor arbeid, had zij daarvoor haar administratie zodanig moeten inrichten dat zij de facturen uitreikte met de juiste bedragen aan btw. Door de wijze waarop belanghebbende administreerde is geen controle mogelijk van de juistheid en volledigheid van de aangiften omzetbelasting. Het is namelijk niet duidelijk hoe het verschil tussen de op de factuur vermelde bedragen en het door [bestuurder] berekende bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is verwerkt. De rechtbank merkt hierbij op dat het softwarepakket dat belanghebbende gebruikte in deze periode een module aanbood waarmee belanghebbende op haar facturen een hoog en een laag tarief kon vermelden. Belanghebbende heeft om haar moverende redenen besloten deze module niet aan te schaffen. Zij heeft echter vervolgens niet ervoor gezorgd dat de administratie op dit punt ook zonder deze module aan de voorwaarden van artikel 52 AWR voldoet.
4.17.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende in tenminste twee gevallen facturen heeft uitgereikt waarop een onjuiste omschrijving is gegeven van de verrichte werkzaamheden. De werkzaamheden die waren verricht voor deze cliënten van belanghebbende hadden een privé karakter terwijl de omschrijving op de factuur een zakelijk karakter had. Belanghebbende erkent dat in die twee gevallen de omschrijving op de factuur niet juist was maar dat dit niet betekent dat de verantwoorde winst niet juist is. Tussen partijen is niet in geschil dat deze twee onjuiste omschrijvingen op facturen niet hebben geleid tot een te lage verantwoording van de omzet van belanghebbende. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat facturen in een onderneming de juiste omschrijving van de verrichte werkzaamheden dienen weer te geven. Op dit punt heeft de inspecteur echter niet aannemelijk gemaakt dat het meer dan de twee genoemde facturen betreft. Bezien in relatie tot het geheel van de administratie van belanghebbende is dit niet een zodanig grote post dat alleen op dit punt geoordeeld kan worden dat belanghebbende niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan.
4.18.
Gelet op de oordelen van de rechtbank in 4.8, 4.12, 4.14 en 4.16 vertoonde de administratie van belanghebbende op een aantal punten zodanige gebreken dat de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende niet aan de administratieplicht van artikel 52 AWR heeft voldaan. Belanghebbendes betoog dat de gebreken elk niet zo ernstig zijn dat de betrouwbaarheid van de gehele administratie is aangetast, faalt. De gebreken zijn in onderling verband en samenhang beschouwd naar het oordeel van de rechtbank dermate ernstig dat de inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft afgegeven.
4.19.
Belanghebbende betoogt dat de informatiebeschikking ten onrechte ziet op de periode van 1 januari tot en met 31 december 2011 omdat op het moment van afgeven van de beschikking op 27 september 2017 de naheffingsbevoegdheid over 2011 al was verstreken. Dit betoog slaagt. Naar de inspecteur ter zitting heeft verklaard, heeft hij geen heffingsbelang over 2011 en dient de beschikking in zoverre te worden vernietigd.
4.20.
Belanghebbende klaagt er eveneens over dat het onderzoek naar 2016 is uitgebreid en dat de beschikking ook ziet op de aangiften omzetbelasting over 2016. Belanghebbende heeft betoogd dat de inspecteur deze uitbreiding niet schriftelijk kenbaar heeft gemaakt en dat een uitbreiding eerst moet zijn aangekondigd. De inspecteur bestrijdt dit en wijst op zijn brief van 1 augustus 2017 waarin hij erop heeft gewezen dat de vragen ook op 2016 zien. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat de administratie in 2016 niet wezenlijk verschilde van de jaren 2012 tot en met 2015. Het staat de inspecteur in zijn algemeenheid vrij een lopend onderzoek naar andere jaren uit te breiden. Aangezien het jaar 2016 in de brief van 1 augustus 2017 is genoemd en de administratie in dit jaar niet wezenlijk verschilt van de voorgaande jaren, mocht de inspecteur het onderzoek uitbreiden naar 2016 en dit jaar in de beschikking betrekken.
4.21.
Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond omdat de beschikking voor 2011 moet worden vernietigt. De beschikking blijft voor de overige jaren in stand. Aangezien de gebreken in de administratie van eiser niet meer kunnen worden hersteld, ziet de rechtbank geen aanleiding een nieuwe termijn te stellen in de zin van artikel 27e, tweede lid, AWR.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.22.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur tijdens de controle en bij de gevoerde derdenonderzoeken vooringenomen was, dat belanghebbende zich geïntimideerd voelt door de gang van zaken, dat sprake is van détournement de pouvoir en van willekeur en dat deze schendingen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot gevolg moeten hebben dat de beschikkingen worden vernietigd. De inspecteur bestrijdt dit en betoogt dat hij niet vooringenomen was.
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat een inspecteur ruime bevoegdheden heeft om inlichtingen te vergaren om te kunnen controleren of belastingplichtigen op de juiste wijze aan hun verplichtingen voldoen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de inspecteur in dit geval zijn bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gegeven. Hij mag immers een onderzoek voeren met de middelen die hem daarvoor ter beschikking staan. Daarbij geldt naar het oordeel van de rechtbank dat een inspecteur bij aanvang van een onderzoek geen vooropgesteld oordeel hoort te hebben en dat hij open dient te staan voor verklaringen die niet passen in het beeld dat hij heeft van de belastingplichtige. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in deze zaak de grenzen van zijn onafhankelijkheid heeft opgezocht doordat hij geen, althans niet zichtbaar, acht heeft geslagen op antwoorden die belanghebbende gaf op zijn vragen. Zo heeft hij bijvoorbeeld geen acht geslagen op de facturen die belanghebbende met betrekking tot Put en Mastroianni heeft overgelegd en is hij blijven volhouden dat in die gevallen sprake was van zwarte omzet. Ondanks de omstandigheid dat de door de tipgever, de heer Put, geuite beschuldigingen niet in de derdenonderzoeken zijn bevestigd, heeft de inspecteur zijn oordeel niet zichtbaar heroverwogen. De rechtbank acht deze handelwijze niet zorgvuldig en is van oordeel dat de inspecteur hiermee de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de beschikking. Bij de onderhavige beschikking gaat het namelijk niet om de informatie die uit de derdenonderzoeken is gebleken maar om de beoordeling van de administratie van belanghebbende.
Immateriële schadevergoeding
4.24.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In de samenhangende zaak met nummer 18/4245 kent de rechtbank dezelfde rechtspersonen wegens overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding toe. Aangezien het zaken betreft die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, volstaat de rechtbank in deze zaak met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden2.
Vergoeding van de proceskosten
4.25.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding van € 51.872,50 voor deze procedure en die met nummers 18/4243 en 18/4245 en 18/4247 omdat de inspecteur tegen beter weten in de beschikkingen heeft gehandhaafd en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De wijze waarop de inspecteur zich heeft gedragen tijdens de controle en de derdenonderzoeken was vooringenomen en intimiderend, aldus belanghebbende.
4.26.
Aangezien het beroep gegrond is en gelet op het oordeel in 4.23, ziet de rechtbank aanleiding om de inspecteur in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank zal op grond van artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht een hogere proceskostenvergoeding dan gebruikelijk toekennen. Dit leidt evenwel niet tot een volledige vergoeding van belanghebbendes proceskosten. De rechtbank komt tot een hogere vergoeding dan gebruikelijk door uit te gaan van een zwaardere wegingsfactor voor de zwaarte van de zaak van 2 in plaats van 1.
6 Beslissing
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de informatiebeschikking voor zover die op het jaar 2011 ziet en handhaaft de beschikking voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.196;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op
door J.M. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn, rechters, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.