3.1
[eiser] vordert – na vermeerdering van eis in zijn akte en vermindering van eis op de mondelinge behandeling – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. DEBA te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen 5 dagen na het te wijzen vonnis aan [eiser] een bedrag van € 17.293,28 bruto te voldoen ten titel van schadevergoeding, gelijk aan de transitievergoeding, zoals deze gold voor 1 januari 2020, wegens handelen en/of nalaten in strijd met goed werkgeverschap uit artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
2. de wettelijke rente over het onder 1 genoemde bedrag te rekenen vanaf datum opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
3. DEBA te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, één en ander conform de inhoud van Rapport Voorwerk II;
4. DEBA te veroordelen in de kosten van de procedure waaronder mede begrepen het salaris van de gemachtigde;
5. DEBA te veroordelen om aan [eiser] te betalen 50% wettelijke verhoging over een bedrag van € 2.562,40 bruto en een bedrag van € 2.346,06 bruto;
6. DEBA te veroordelen om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente over een bedrag van € 2.562,40 bruto en een bedrag van € 2.346,06 bruto vanaf de datum opeisbaarheid, althans vanaf de dag van het nemen van de akte vermeerdering van eis, tot de dag der algehele voldoening.
3.2
[eiser] legt – samengevat – het volgende ten grondslag aan zijn vordering. [eiser] doet een beroep op de Xella-beschikking van de Hoge Raad (Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734). Hij voert aan dat DEBA uit hoofde van goed werkgeverschap uit artikel 7:611 BW diende in te stemmen met zijn verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met betaling van een vergoeding. Die vergoeding is gelijk aan de transitievergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst op 6 november 2017 en bedraagt € 32.991,00 bruto. DEBA heeft een transitievergoeding van
€ 15.697,72 bruto betaald, zodat € 17.293,28 bruto resteert. Verder stelt [eiser] dat DEBA heeft nagelaten om tijdig de eindafrekening uit te betalen. DEBA was gehouden om de eindafrekening binnen een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst op 4 mei 2020 uit te betalen, maar zij heeft dat pas op 23 november 2020 gedaan. Zij is daardoor de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW verschuldigd geworden over € 2.560,40 bruto aan vakantie-uren en € 2.346,06 bruto aan inzetbaarheids-uren uit de eindafrekening.
3.3
DEBA voert – voor zover van belang – het volgende verweer. DEBA betwist de rekenmethodiek van [eiser] voor de vergoeding op grond van de Xella-beschikking. Zij stelt dat pas na ontvangst van de verzuimuitslag van de bedrijfsarts op 6 januari 2020 vaststond dat er geen reële re-integratiemogelijkheden meer waren voor [eiser] , waarmee werd voldaan aan de voorwaarden voor een vergoeding volgens de Xella-beschikking. DEBA berekent de transitievergoeding aan de hand van de rekenmethodiek uit artikel 7:673 BW zoals dat luidt per 1 januari 2020 door invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB). DEBA betoogt dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] als bedoeld in artikel 6:101 BW. [eiser] had ook zelf vóór 1 januari 2020 een verzoekschrift om de arbeidsovereenkomst te ontbinden kunnen indienen om aanspraak te maken op een transitievergoeding volgens de wetgeving van vóór 1 januari 2020. Verder betwist DEBA de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten. Daarvoor voert zij aan dat [eiser] geen kosten heeft gemaakt, omdat hij is verzekerd voor rechtsbijstand. Ten slotte meent DEBA dat de wettelijke verhoging over de eindafrekening dient te worden gematigd. Zij heeft de eindafrekening weliswaar te laat betaald, maar van kwade wil was geen sprake.