Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBZWB:2022:8500

Rechtbank Zeeland-West-Brabant
26-04-2022
26-04-2023
9662310 AZ VERZ 22-7
Arbeidsrecht
Bodemzaak

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren (d-grond). Geen schending herplaatsingsplicht.

Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2023-0518
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0518

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken

Tilburg

zaak/rolnr.: 9662310 AZ VERZ 22-7

beschikking d.d. 26 april 2022

inzake

de Staat der Nederlanden,

zetelende te Den Haag,

verzoekende partij,

verder te noemen: “de Staat”,

gemachtigde: mr. H.A. Westra, advocaat te Den Haag,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonadres] ,

verwerende partij,

verder te noemen: “ [verweerder] ”,

gemachtigde: mr. L.M. Draaijer, werkzaam bij ARAG SE Nederland te Leusden.

1 Het procesverloop

1.1

De Staat heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Het verzoekschrift is op 1 februari 2022 ter griffie ontvangen. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend, welke op 4 maart 2022 ter griffie is ontvangen.

1.2

Op 7 maart 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. Namens de Staat waren aanwezig mevrouw [naam 1] (hierna te noemen: “ [naam 1] ”), de heer [naam 2] (hierna te noemen: “ [naam 2] ”) en mevrouw [naam 3] , bijgestaan door mr. Westra voornoemd. [verweerder] was in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. Draaijer voornoemd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Tijdens de gehouden mondelinge behandeling heeft mr. Westra haar pleitnota overgelegd.

1.3

Na de gehouden zitting heeft [verweerder] (via zijn gemachtigde) aan de kantonrechter een uitvoerig schrijven toegezonden. Gezien de stand van de procedure was er geen mogelijkheid meer voor [verweerder] om nog (nader) te reageren en zodoende is dit schrijven niet betrokken bij de beoordeling van het geschil.

2 De feiten

2.1

[verweerder] , geboren op [geboortedag ] 1969, is sinds [datum 1] in dienst van de Staat, in de functie van senior medewerker vastgoed en infrastructuur, aanvankelijk voor bepaalde tijd en sinds [datum 2] voor onbepaalde tijd. Het in november 2021 verdiende salaris bedraagt € 3.990,93 bruto per maand, te vermeerderen met een Individueel Keuzebudget.

2.2

Op 1 januari 2020 is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) in werking getreden. Als gevolg daarvan is de publiekrechtelijke aanstelling van [verweerder] per die datum van rechtswege omgezet in een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst.

2.3

Op 11 december 2018 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, waarvan in het verslag als conclusie is vermeld: “+/- Prestaties komen (nog) niet volledig overeen met afspraken/verwachtingen, waardoor op onderdelen verbeteringen nodig zijn”. In de toelichting van de manager (de heer [naam 4] ) is vermeld: “De beoordeling is op basis van het afgelopen jaar. Inmiddels heeft [verweerder] al heel wat bijgeleerd. Zorg dat je de basis snelheid voor de verwerking van “standaard”-dossiers verhoogt. Afspraken rond de taak van [verweerder] als Pip RWS worden steeds duidelijker voor [verweerder] .”

2.4

Op 26 november 2019 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, waarvan in het verslag als conclusie is vermeld: “+/- Prestaties komen (nog) niet volledig overeen met afspraken/verwachtingen, waardoor op onderdelen verbeteringen nodig zijn”. In de toelichting van de opvolgend manager ( [naam 1] ) is vermeld: “Ik ben tevreden over het werk van [verweerder] , maar ik zie ook dat hij nog groeiende is op het schaal 9 niveau en dat ik verwacht dat hij het komende jaar zich in een stijgende lijn zal ontwikkelen. De grootste ontwikkeling zie ik in de nieuw te vormen rol als vraagbaak voor juridisch advies binnen de afdeling.”

2.5

Op 19 juni 2020 heeft [naam 2] aan [verweerder] een waarschuwingsbrief verzonden waarin onder meer staat: “(…) Samenvattend komt de casus op het volgende neer. De huidige erfpachter van [casus 1] heeft zich bij het RVB gemeld met de vraag of zij de grond kunnen kopen die zij in erfpacht hebben van het RVB. Het betreft de grond onder hun woning. In februari 2019 heeft de afdeling Verkoop op een dergelijk verzoek afwijzend gereageerd. Op 22 april 2020 heeft u een antwoord laten versturen. In deze brief geeft u aan dat in geval van verkoop een openbare procedure niet nodig is. Daarnaast wekt u de indruk dat de ondergrond te koop is. U vraagt de erfpachter immers om zijn eerder geuite interesse om de grond te willen kopen te bevestigen.

In het telefoongesprek van 28 mei 2020 heb ik u aangegeven dat het voor mij onacceptabel is dat een brief als deze verstuurd is. En wel om de volgende redenen:

  • -

    Zoals ik u eerder heb aangegeven is het besluit om vastgoed van het RVB te verkopen een bevoegdheid die ligt bij de directie P&P. U geeft aan overleg te hebben gehad met de directie P&P, maar een officieel afstootbesluit dat hier voor nodig is, ontbreekt.

  • -

    De bevoegdheid om af te wijken van de openbare procedure bij verkoop ligt bij de minister, of zoals nu het geval de staatsecretaris van BZK. Ook hierover heeft geen officiële besluitvorming plaatsgevonden. Na consultatie van een adviseur van de afdeling Juridische Zaken, heeft u zelf de conclusie getrokken dat de openbare procedure overgeslagen kon worden en de brief van 22 april 2020 verzonden.

  • -

    (…)

Mede vanwege uw functie van senior medewerker vastgoed en infrastructuur (schaal 9), gaat het RVB ervan uit dat het u bekend was dat u de brief van 22 april om bovenstaande redenen niet had mogen versturen. De beslissingen die daaraan ten grondslag hadden moeten liggen zijn niet aan u om te nemen. (…).”

2.6

Bij brief van 21 juni 2020 heeft [verweerder] bezwaar gemaakt tegen de inhoud van voormelde waarschuwingsbrief en daarbij geconcludeerd: “(…) Naar eer en geweten kan ik u dan ook verklaren dat ik mijn werk (in de arbeidsomgeving) volgens mij goed, betrokken en gewetensvol (en met buitengewoon veel plezier) doe. Ik meen mij daarbij ook steeds aan de regels te houden. Echter, niet altijd zijn de (huis)regels duidelijk. Bovendien is het goede voorbeeld (zeker ten aanzien van nieuwe regels) niet altijd of meteen voor handen. Iedereen maakt fouten. Subjectief geloof ik niet dat ik bij de uitvoering van mijn werk veel meer of grover fouten maak dan er objectief bij mijn directe collega’s of verder op de werkvloer van het RVB kan worden opgemerkt of vastgesteld.

Nogmaals, ik ben er stellig van overtuigd dat uw mening en/of conclusie moet zijn gebaseerd op een verkeerde weergave van of bekendheid met alle (relevante) feiten en onjuiste interpretatie van de beschikbare gegevens. (…).”

2.7

In verband met een te ondertekenen huurovereenkomst voor een [casus 2] ” heeft advocaat J. Nagtegaal op 21 september 2020, 27 oktober 2020 en 8 februari 2021 aan [naam 1] en [verweerder] verzocht om een stand van zaken, nu over de inhoud van de huurovereenkomst reeds een akkoord was bereikt.

2.8

Bij e-mailbericht van 3 november 2020 heeft de heer [naam 5] (projectleider bij de [gemeente] ) aan [naam 1] een e-mailbericht verzonden, welke bericht ziet op een [casus 3] : “(…) Nogmaals een poging. Er is teruggekoppeld dat er een concept erfpachtovereenkomst klaar is maar deze is nu enkele weken later nog steeds niet in ons bezit. En ik krijg ook geen melding over wanneer het wel komt. Ik vind het vervelend steeds te moeten mailen, maar wij willen onderhand wel weten waar wij aan toe zijn. (…).”

2.9

Op 5 november 2020 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, waarvan in het verslag als conclusie is vermeld: “ - Prestaties blijven duidelijk achter bij de afspraken/verwachtingen. Verbetertraject is noodzakelijk.” In de toelichting van [naam 1] is vermeld: “Het afgelopen jaar is de voortgang en de productie van [verweerder] werk achtergebleven waardoor zijn functioneren als senior medewerker nog niet voldoende is. De focus moet voor het komende jaar minder liggen op het ter discussie stellen van zaken maar op het bewaken van de voortgang in zijn dossiers, interne afspraken naleven en meer productie draaien. Ook kan de communicatie (intern en extern) helderder: vooral op het gebied van anderen op de hoogte houden van de voortgang. Om dit te verbeteren hebben we in het personeelsgesprek afspraken gemaakt. Over een half jaar, medio 2021, zullen we nogmaals een p-gesprek voeren met conclusie om te bekijken of de afspraken het beoogde resultaat hebben. In de toelichting van [verweerder] is vermeld: “Ik ben van mening dat de conclusie onjuist is getrokken. (…) Bij aanvang van het gesprek, en verwijzend naar het principiële [casus 1] , heb ik duidelijk gemaakt dat de ‘voortgang en productie van [verweerder] werk’ voor een belangrijker gedeelte is/moet zijn beïnvloed door handelingen en gedragingen van het afdelingshoofd Verhuur en Taxaties. (…) Gedurende het verslagjaar heeft [naam 1] (de manager/sectiehoofd VMR en direct leidinggevende van [verweerder] ) zich neutraal/afzijdig willen houden van het gerezen meningsverschil tussen het Afdelingshoofd V&T en [verweerder] omtrent de [casus 1] (en oplossingen voor de toekomst). (…) Het blijft lastig om een productie of prestatie goed te kunnen beoordelen als de ‘basis niet op orde’ is. Behandelaars worden geacht met de Regeling 2017 een instrument in handen te hebben om IGG’s (ingebruikgevingen) te beoordelen. [verweerder] vind dat het (hoger) management feitelijk onvoldoende bewust of op de hoogte is van de (inhoud van de) Regeling.

(…) Ik hoop dan ook van harte dat mijn morele kompas of mijn daarover afgelegde eed maar zeker ook het veranderend vermogen van de organisatie/mijn werkgever (t.a.v. de Regeling) mag leiden tot een andere (gemeenschappelijke gedragen) conclusie in het volgende P-verslag.”

2.10

In verband met het [casus 3] heeft een collega van [verweerder] (te weten

[naam 6] ; hierna te noemen: “ [naam 6] ”) op 24 februari 2021 aan [verweerder] bericht dat de overeenkomsten verzonden konden worden. Daarop heeft [verweerder] op 25 februari 2021 zijn inhoudelijke bezwaren geuit tegen de inhoud van de overeenkomsten. Zowel [naam 6] als [naam 7] hebben nadien op die inhoudelijke bezwaren gereageerd en nogmaals verzocht om de overeenkomst verzendklaar te maken, hetgeen op 2 maart 2021 door [verweerder] wordt bevestigd. In die bevestiging maakt [verweerder] opnieuw inhoudelijke bezwaren tegen de inhoud van de overeenkomsten: “(…) Wat mij betreft is het stuk echter allesbehalve verzendklaar en rammelt het op juridisch inhoud nog teveel (om een standaardmodel te zijn of in deze concrete casus te worden gebruikt). (…)”

2.11

Op 25 maart 2021 heeft een personeelsgesprek plaatsgevonden, ook in bijzijn van [naam 2] , waarvan in het verslag als conclusie is vermeld: “ - Prestaties blijven duidelijk achter bij de afspraken/verwachtingen. Verbetertraject is noodzakelijk.” In de toelichting van [naam 1] is onder meer vermeld: “a. De afgelopen 1,5 jaar is er in formele en informele gesprekken tussen [naam 1] en [verweerder] gesproken dat de manier waarop hij zijn functie vervult niet overeenkomt met wat er van hem gevraagd wordt. Daarnaast behoeft de manier van communiceren (het aangaan van discussies) aandacht en mede daardoor blijft de voortgang in de zaken van [verweerder] achter en de concrete eindproducten uit. (…).” In de toelichting van [naam 1] is vermeld: “(…)

b. [naam 1] geeft aan bij [verweerder] dat zij het idee heeft dat er een mismatch is tussen de functie die [verweerder] uitoefent namelijk; senior medewerker vastgoed en infrastructuur schaal 9 en de kwaliteiten en opleiding die [verweerder] heeft. (…) Het verbetertraject is urgent en niet vrijblijvend. De vraag aan [verweerder] is of hij nog zaken, zoals een opleiding of begeleiding nodig heeft om tot deze verbeteringen te komen. Na meerdere gesprekken en langdurige discussies over het verbeteren van zijn functioneren, zal hij deze verbetering van zijn functioneren nu moeten laten zien om een mogelijk ontslag op die grond te voorkomen. (…).” Het verslag van het personeelsgesprek van 25 maart 2021 heeft [verweerder] ontvangen, maar niet geaccordeerd.

2.12

Op 15 april 2021 is in een gesprek met [verweerder] , [naam 1] en [naam 2] de inhoud van een verbeterplan besproken. In de ondertekening van dit verbeterplan met als datum 19 april 2021 heeft [verweerder] vermeld: “Hierbij kan ik bevestigen dat ik je e-mailberichten – en bijlagen – met betrekking tot de gesprekken – waarbij [naam 2] als deelnemer bij het gesprek aanwezig is geweest – van 25 maart en 15 april 2021 in goede orde heb ontvangen.” Op

29 april 2021 heeft [naam 1] het verbeterplan ondertekend. In de bijlage bij het verbeterplan zijn concrete verbeterpunten en actiepunten opgenomen, die specifiek zien op de competenties klantgerichtheid/resultaatgerichtheid, analyseren, samenwerken omgevingsbewustzijn en plannen en organiseren.

2.13

In verband met het verbetertraject en de gesprekken van 25 maart 2021 en 15 april 2021 heeft [verweerder] aan [naam 1] , [naam 2] en de heer [naam 8] (hierna te noemen: “ [naam 8] ”) op 19 april 2021 een e-mailbericht verzonden met zijn zienswijze op de inhoud van de gesprekken en daarmee een verzoek gedaan om een reset van die gesprekken. Dat heeft geleid tot een veelvoud aan

e-mailberichten tussen [verweerder] en [naam 8] , welke correspondentie heeft geduurd tot oktober 2021.

2.14

Op 6 juli 2021 heeft de heer [naam 9] (hierna te noemen: “ [naam 9] ”) aan [naam 2] een e-mailbericht verzonden met als onderwerp “verloop gesprek [casus 4] ”: “(…) Hierbij informeer ik je over het verloop van het gesprek vanmiddag. [verweerder] en ik namens het RVB, twee juristen van de provincie NH en één van het havenbedrijf.

- (…)

- Men vond het vervelend dat het aangepaste concept pas kort voor het overleg is rondgestuurd. Het vorige overleg waarin afspraken zijn gemaakt was op 15 juni. Reden: afgelopen vrijdag moest [verweerder] de aanpassingen nog verwerken wegens andere prioriteiten naar eigen zeggen.

- Bij het langslopen van aanpassingen werd herhaaldelijk uitgeweid over bijzaken of zaken die echt buiten onze invloedsfeer liggen; waardoor opmerkingen als “ [verweerder] , ik kan je betoog niet volgen”, “waar heb je het nu over”, “ik begrijp je vraag niet”. Dit leidde zichtbaar tot frustraties. (…).”

2.15

Vanwege een bij de afdeling Publieksvoorlichting binnengekomen vraag heeft [naam 1] op 19 juli 2021 (met tussenkomst van de heer [naam 10] ) aan [verweerder] een verzoek gedaan om die binnengekomen vraag te beantwoorden. Bij e-mailbericht van 20 juli 2021 heeft [verweerder] om aanvullende informatie gevraagd, waarvan [naam 1] aan hem diezelfde dag heeft bericht:
“(…)Gezien de termijnen voor beantwoording lijkt het mij het beste om een kort procesantwoord te geven waarin je uitlegt dat we op basis van de regeling nu nog geen toezeggingen kunnen doen over het voortzetten van het gebruik na 2027. Een soortgelijke passage zie ik ook regelmatig in brieven staan vanuit de productgroep zakelijke rechten, wellicht kun je die passage gebruiken. (…).” Na dit e-mailbericht ontstaat tussen [naam 1] en [verweerder] een discussie over de inhoudelijke kwestie waarop de binnengekomen vraag zag. Nadat mevrouw [naam 11] vanuit de productgroep Zakelijke Rechten een conceptantwoord heeft geformuleerd, heeft [verweerder] bij e-mailbericht van 21 juli 2021 dat antwoord aan de leden van de productgroep Zakelijke Rechten voorgelegd en daarover zijn zienswijze geuit.

2.16

Op 29 juli 2021 heeft [verweerder] aan [naam 9] een e-mailbericht verzonden, waarin hij verwijst naar een gespreksverslag dat als bijlage is toegevoegd en waarin onder meer is gesproken over [casus 4] . In reactie daarop heeft [naam 9] aan [verweerder] een e-mailbericht gezonden: “(…) Ik heb de bijlage gelezen. Eerlijk gezegd herken ik het beeld dat er over jou wordt geschetst wel aardig. Ik zou je oprecht willen adviseren om aangeboden hulp niet af te slaan, maar er vooral je voordeel mee te doen. Laat vooral zien dat je ervoor openstaat. (…).”

2.17

Vanwege het verbetertraject hebben er op 4 mei 2021, 27 mei 2021, 15 juni 2021,

13 juli 2021, 5 augustus 2021, 16 september 2021 en 21 oktober 2021 gesprekken plaatsgevonden tussen [verweerder] , [naam 1] en mevrouw [naam 3] (HRM) waarvan telkens een gespreksverslag is opgemaakt. In het laatste gespreksverslag is door [naam 1] geconcludeerd dat het verbetertraject niet tot een voldoende verbetering heeft geleid. [verweerder] heeft geconcludeerd dat hij zich daar niet in herkent.

2.18

In verband met de conclusie van [naam 1] is een herplaatsingsonderzoek gestart. Aan dit onderzoek heeft [verweerder] niet meegewerkt. Herplaatsing heeft dan ook niet plaatsgevonden.

3 Het verzoek

3.1

De Staat verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair

  1. de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens disfunctioneren (d-grond);

  2. ij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van deze beschikking;

  3. te bepalen dat [verweerder] recht heeft op ten hoogste een transitievergoeding van € 6.783,09 bruto;

subsidiair

de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond);

meer subsidiair

de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een combinatie van omstandigheden (i-grond);

primair, subsidiair en meer subsidiair

[verweerder] te veroordelen in de proceskosten.

3.2

De Staat stelt primair dat sprake is van een disfunctioneren op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met [verweerder] moet worden ontbonden. Vanaf aanvang van het dienstverband zijn jaarlijks gesprekken gevoerd over het onvoldoende functioneren van [verweerder] , hetgeen uiteindelijk ook heeft geleid tot een verbetertraject van zes maanden met driewekelijkse gesprekken en begeleiding door een collega, de heer [naam 7] (plaatsvervangend hoofd van de sectie Verhuur, Medegebruik en Recreatie; hierna te noemen “ [naam 7] ”). Van die begeleiding heeft [verweerder] nauwelijks gebruik gemaakt. Ondanks het verbetertraject heeft [verweerder] op geen enkele wijze een verbetering laten zien. Er is bij [verweerder] sprake van telkens hetzelfde patroon: aan hem wordt een vraag gesteld, nadien ontstaat er een discussie over op dat moment irrelevante zaken, waardoor een resultaat uitblijft. Bij de [casus 2] is pas na twee jaar een huurovereenkomst opgesteld en verzonden, terwijl de klant regelmatig aan [naam 1] heeft gevraagd waar deze overeenkomst bleef en [naam 1] deze verzoeken telkens aan [verweerder] heeft doorgezet, nu hij de verantwoordelijke was. Ook bij de [casus 4] heeft [verweerder] geen resultaten geleverd, terwijl dat wel zijn verantwoordelijkheid was. In plaats van de gegeven instructie uit te voeren, heeft [verweerder] die instructie ter discussie gesteld, zodat resultaten uitbleven. Bij [casus 5] heeft [verweerder] geen huurovereenkomst opgesteld, maar in plaats daarvan de werkwijzen van de behandelend advocaat ter discussie gesteld. Van klant- en resultaatgericht werken is daarmee geen sprake, hetgeen wel een competentie is van de functie. Ook voldoet [verweerder] niet aan de competentie samenwerken, nu in een [casus 6] aan hem een instructie is gegeven, hij een discussie start vanwege zijn mening daarover, van een collega een conceptantwoord krijgt, en [verweerder] vervolgens dat conceptantwoord ter discussie stelt. De Staat stelt dat [verweerder] niet open staat voor kritiek, geen zelfinzicht toont en zich niet inzet voor een verbetering. Daarmee is sprake van ongeschiktheid van [verweerder] tot het verrichten van zijn werkzaamheden. Het herplaatsingsonderzoek heeft niet geleid tot een plaatsing in een passende functie. Subsidiair stelt De Staat dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. [verweerder] heeft in een e-mailbericht van 19 april 2021 zijn vertrouwen in zijn leidinggevenden opgezegd. Er is daarnaast sprake van een zeer moeizame samenwerking met collega’s en [verweerder] heeft niet willen meewerken aan mediationtrajecten. Daarmee is sprake van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding. Meer subsidiair stelt De Staat dat sprake is van een combinatie van omstandigheden, zodat op grond daarvan een ontbinding is verzocht.

4 Het verweer

4.1

[verweerder] verweert zich primair tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Daartoe voert [verweerder] aan dat hij altijd naar behoren heeft gefunctioneerd. De tijdelijke aanstelling is in december 2018 ook voor onbepaalde tijd verlengd en het is niet meer dan gebruikelijk dat een werknemer gedurende zijn dienstverband verbeterpunten heeft. Hoewel [verweerder] erkent dat hij binnen de organisatie weleens inhoudelijk van mening verschilt en daardoor kritisch is geweest op bepaalde werkprocessen, leidt dat er niet toe dat hij ongeschikt voor zijn functie moet worden geacht. De Staat houdt onvoldoende rekening met de thuiswerkomstandigheden en de onuitvoerbare Regeling beheer onroerende zaken waarmee [verweerder] moet werken. [verweerder] betwist vervolgens de inhoud van de op 19 juni 2020 gegeven waarschuwing. Deze waarschuwing is pas twee maanden na de verzending van de bewuste brief verzonden en [verweerder] is niet als enige verantwoordelijk te houden voor de inhoud van de brief. [verweerder] heeft de inhoud van de brief aan twee collega’s voorgelegd ter goedkeuring en die goedkeuring ook gekregen. Over het verbetertraject voert [verweerder] aan dat daaraan voorafgaand geen mogelijkheid is geboden om de geschillencommissie in te schakelen. De aanzegging van dit traject heeft bovendien niet correct plaatsgevonden. [naam 1] heeft nagelaten om met concrete voorbeelden te onderbouwen waarom een verbetertraject noodzakelijk was. Daarnaast is het einde van de looptijd van het traject niet aangeduid en hebben er geen tussentijdse evaluaties plaatsgevonden. De verbeterpunten zijn daarbij niet duidelijk vastgesteld en bevat open normen, er zijn geen duidelijke gevolgen verbonden aan het mislukken van het traject en [naam 1] heeft niet zelf als leidinggevende concrete begeleiding en ondersteuning aangeboden. Volgens [verweerder] is het verbetertraject op subjectieve gronden gestart. De begeleiding van [naam 7] is daarnaast niet van waarde geweest, nu [naam 7] op een gelijkwaardig niveau als [verweerder] werkzaam is en niet goed bekend is met de inhoud van de werkzaamheden. De tussentijdse gespreksverslagen zijn eenzijdig opgesteld en daarin is enkel benoemd wat er niet goed is. Over de [casus 2] betwist [verweerder] dat de vertraging door hem is veroorzaakt. Hij was in afwachting van ontbrekende informatie, waardoor het niet mogelijk was om een huurovereenkomst toe te zenden. Dat valt [verweerder] niet te verwijten. In de [casus 5] voert [verweerder] aan dat hij juist de initiatiefnemer was voor een procedure en daarbij constructief met de advocaat heeft gecorrespondeerd. [verweerder] en de advocaat zaten op één lijn voor wat betreft de inhoud van het project. [verweerder] betwist dat hij onvoldoende heeft gepresteerd op de verbeterpunten die de Staat heeft opgenomen. Voorts voert [verweerder] aan dat volgens vaste rechtspraak de ontslaggronden moeten worden onderscheiden en afzonderlijk zijn voldragen om tot een ontbinding te kunnen leiden. Daarmee kunnen de feiten en omstandigheden, behorende bij de primaire grond, niet leiden tot een ontslag op de subsidiaire grondslag. Daarnaast heeft de Staat geen serieuze inspanningen gedaan om de verstoring op te lossen, zodat ook daarom de subsidiaire grond niet slaagt. Bovendien moet sprake zijn van een ernstig en duurzaam karakter, hetgeen niet geval is. [naam 1] is sinds 1 januari 2022 niet langer de leidinggevende van [verweerder] . [verweerder] heeft er vertrouwen in dat een goed samenwerking met de nieuwe leidinggevende mogelijk is. Tot slot ontbreekt enige onderbouwing voor de meer subsidiaire grond, zodat deze reeds daarom moet worden afgewezen. De Staat heeft aan de herplaatsingsverplichting niet voldaan, nu het herplaatsingsonderzoek eenzijdig heeft plaatsgevonden.

4.2

Subsidiair verzoekt [verweerder] , in geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. bij het bepalen van de ontbindingsdatum rekening te houden met de opzegtermijn van de Staat overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:671b lid 9 BW;

  2. de Staat te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van de verschuldigde transitievergoeding ad € 6.911,74 bruto, of de verhoogde transitievergoeding bij ontbinding op de i-grond, uitgaande van een ontbinding per 1 mei 2022, de hoogte van het bedrag bij een andere datum door de kantonrechter aan te passen, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling niet binnen een maand na einde van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden;

  3. de Staat te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [verweerder] ex artikel 7:671b lid 9 BW sub c BW ad € 10.000,00 bruto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling niet binnen een maand na einde van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden;

  4. e Staat te veroordelen binnen een maand na einde van de arbeidsovereenkomst aan [verweerder] een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie te verstrekken betreffende de betaling van de transitievergoeding en billijke vergoeding, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag met een maximum van

€ 10.000,00 voor elke dag dat de Staat na betekening van de beschikking hier niet tijdig aan voldoet;

te oordelen dat [verweerder] aanspraak heeft op WW en bovenwettelijke WW in de zin van de cao Rijk en dat bij de toekenning van een billijke vergoeding deze uitkeringen niet in mindering strekken op de billijke vergoeding;

een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.

4.3

Hetgeen [verweerder] als subsidiaire verweren aanvoert, zal – voor zover relevant – hierna worden besproken. Datzelfde geldt voor het verweer van de Staat daarop.

5 De beoordeling

5.1

Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan de werknemer vergoedingen dienen te worden toegekend.

5.2

De kantonrechter stelt vast dat geen sprake is van een opzegverbod.

5.3

De kantonrechter stelt vervolgens vast dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).

Ontbinding wegens disfunctioneren

5.4

Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door de Staat naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub d BW. Daartoe overweegt de kantonrechter in zijn algemeenheid dat het beeld wat beide partijen over en weer hebben geschetst een beeld is waarin [verweerder] de noodzaak voelt om over beslissingen in discussie te treden om zijn mening te verwoorden. Hoewel [verweerder] het voeren van een discussie niet als een onoverkomelijkheid ziet, leidt het voeren van een discussie wel voor een vertraging in de voortgang van dossiers en worden daarmee instructies niet (tijdig) uitgevoerd. Dat kan [verweerder] niet ontkennen. Uiteraard mag van een werknemer worden verwacht dat deze voor zijn eigen mening uitkomt, maar tegelijkertijd moet een werknemer zich ook realiseren wanneer hij zich moet neerleggen bij het antwoord of instructie van zijn leidinggevende. Het is de kantonrechter niet gebleken dat [verweerder] zich dat laatste voldoende heeft gerealiseerd. Dat volgt naar het oordeel van de kantonrechter uit de verschillende casusposities die door de Staat aan de orde zijn gesteld en waarvan [verweerder] betwist dat hij verantwoordelijk is.

[casus 1]

5.5

Zonder verder op de specifieke inhoud van voormelde casus in te gaan, staat tussen partijen vast dat in de [casus 1] er op enig moment een besluit is genomen dat van een verkooptraject geen sprake zal zijn. Ter zitting heeft [verweerder] immers erkend dat hij op de hoogte was van dat besluit van de Staat. Desondanks heeft [verweerder] – zo is de kantonrechter van oordeel – in zijn aan de betrokken klant verzonden brief van 22 april 2020 een opening geboden ter zake een verkooptraject. De brief vermeldt immers: “Met andere woorden, de Staat ziet of beschouwt u als erfpachter en woningeigenaar als enige gegadigde (i.d.z.v. artikel 9 lid 1 sub c van de Regeling) en is eventueel bereid de grond tegen de vrije en/of onbezwaarde waarde aan u of aan de koper van uw opstallen op de grond over te (laten) dragen.” De brief eindigt vervolgens met: “Bij voorkeur zie ik een verzoek tegemoet waarin u aangeeft belangstelling te hebben voor aankoop van het blooteigendom van de grond(en) aan de [casus 1] en [huisnummer] tegen voormelde basisconditie”. De stelling van [verweerder] ter zitting dat uit de brief duidelijk blijkt dat [verweerder] geen bevoegdheid heeft om een mening te hebben over de kwestie, volgt de kantonrechter niet. De brief is immers qua formulering duidelijk en biedt een mogelijkheid aan de klant voor het alsnog starten van een verkooptraject, terwijl daarvan geenszins sprake was. Dat de brief in concept langs diverse andere collega’s is gegaan, doet aan de eigen verantwoordelijkheid van [verweerder] niets af. Door te handelen zoals [verweerder] heeft gedaan, heeft hij – naar het oordeel van de kantonrechter – de zienswijze van zijn werkgever naast zich neergelegd, althans die indruk gewekt. Hoewel de kantonrechter alleszins wil aannemen dat van een opzet geen sprake is geweest, wordt daarmee de handelswijze van [verweerder] niet minder ernstig.

[casus 2]

5.6

Als niet weersproken staat tussen partijen vast dat in de [casus 2] in een periode van vijf maanden driemaal (te weten september en oktober 2020 en februari 2021) is verzocht aan [naam 1] om een huurovereenkomst aan te leveren. Eveneens staat als niet weersproken vast dat [verweerder] hiervoor de verantwoordelijke was. Het verweer van [verweerder] dat hij niet verantwoordelijk was voor de vertraging, omdat hij nog in afwachting was van ontbrekende informatie, leidt er niet toe dat niet van disfunctioneren kan worden gesproken. Geoordeeld wordt dat als onderdeel van klantgericht zijn noodzakelijk is dat een klant op de hoogte wordt gehouden van de stand van zaken. Wanneer het volgens [verweerder] niet mogelijk was geweest om direct de huurovereenkomst aan de betreffende advocaat toe te sturen, omdat hij in afwachting was van ontbrekende informatie, had het op zijn minst op de weg van [verweerder] gelegen om de betreffende advocaat in te lichten over de ontstane vertraging en de reden daarvan. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat in het kader van resultaatgericht werken het ook noodzakelijk is dat [verweerder] de voortgang van het proces bewaakt, en aldus een afwachtende houding niet op zijn plek is.

[casus 3]

5.7

Vast staat dat op 20 november 2020 door [naam 5] aan [naam 1] is verzocht om een stand van zaken in deze casus. De taak van [verweerder] in deze betrof onder meer het op de hoogte houden van zijn klant. Dit behelst naar het oordeel van de kantonrechter niet alleen de inhoudelijke kant van de casus. Dat [verweerder] in februari 2022 nog goed overleg had met [naam 5] als contactpersoon in deze casus, maakt derhalve nog niet dat [verweerder] daarmee volledig naar behoren heeft gehandeld. De kantonrechter constateert namelijk dat de e-mailberichten van [verweerder] in februari 2022 zien op de inhoudelijke kwestie van de casus, terwijl het evenzeer zo belangrijk is om een klant van de procesmatige kant op de hoogte te houden. Onderdeel van de functie van [verweerder] betreft de klantgerichtheid, wat inhoudt dat [verweerder] actief contact dient te houden met zijn klanten. De enkele stelling van [verweerder] dat hij altijd bereikbaar is voor klanten, zegt nog niets over het zelf actief contact houden met klanten. In het kader van de functieomschrijving dient het initiatief tot het leggen van contact bij [verweerder] te liggen en niet andersom. Uit het e-mailbericht van november 2020 is gebleken dat dat niet is gebeurd.

5.8

Geoordeeld wordt vervolgens dat uit de tot stand gekomen e-mailwisseling tussen [verweerder] , [naam 6] en [naam 7] eind februari 2021 blijkt dat [verweerder] ervoor kiest om eerst in discussie te gaan over de instructie die hem wordt gegeven. Op 24 februari 2021 wordt immers aan [verweerder] medegedeeld dat de overeenkomsten verzonden kunnen worden en in plaats daarvan laat [verweerder] aan [naam 6] weten dat hij die mening niet deelt en waarom dat zo is. De competenties resultaatgericht en omgevingsbewust zijn daarmee niet door [verweerder] in acht genomen.

[casus 4]

5.9

De [casus 4] noemt [verweerder] in zijn verweerschrift als voorbeeld van een casus waarin hij een goed resultaat heeft opgeleverd. Wat [verweerder] echter daarmee miskent, is dat het behalen van een succes niet als enige van belang is om te functioneren binnen een organisatie. Uit het als productie 23a overgelegde e-mailbericht d.d. 6 juli 2021 van [naam 9] volgen enkele klachten over het samenwerken met [verweerder] . Ook uit het e-mailbericht van [naam 9] van 29 juli 2021 volgt dat [naam 9] de constateringen over het gedrag van [verweerder] begrijpt en dat beeld herkent.

[casus 6]

5.10

In het kader van resultaatgericht werken en samenwerken met collega’s is naar het oordeel van de kantonrechter ook aan de hand van de [casus 6] gebleken dat [verweerder] in deze casus niet heeft gehandeld zoals van hem mocht worden verwacht. De kantonrechter begrijpt dat naar aanleiding van een bepaalde instructie het mogelijk kan zijn dat [verweerder] nog niet direct begreep wat de bedoeling van de instructie was. Wanneer daarna echter met een duidelijke formulering, zoals in het e-mailbericht van 20 juli 2021 van [naam 1] , aan [verweerder] een instructie wordt gegeven, handelt hij daar alsnog niet naar. Uit het e-mailbericht van 20 juli 2021 blijkt eenduidig dat het noodzakelijk is om de betreffende klant een kort procesantwoord te geven zonder daarin inhoudelijke toezeggingen te doen. In plaats van die instructie op te volgen, kiest [verweerder] ook hier ervoor om een inhoudelijke discussie over de vraag aan te gaan. Daaruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat [verweerder] zich niet kan vinden in de instructie om een procesantwoord aan de klant te berichten. Hoewel het bewonderingswaardig is dat [verweerder] er de voorkeur aan geeft om de klant inhoudelijk van een antwoord te voorzien, is dat nu eenmaal niet altijd mogelijk. Het gevolg van deze handelswijze is dat een collega uiteindelijk het antwoord op de vraag van Publieksvoorlichting moet formuleren. Daarmee staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat [verweerder] daartoe niet in staat en/of bereid toe was, gezien de inhoudelijke discussie die hij nadien start en ook voortzet nadat een collega reeds een conceptantwoord had gecommuniceerd. Uit het e-mailbericht van 21 juli 2021 van [verweerder] volgt immers dat hij – nadat [naam 11] een procesantwoord heeft geformuleerd – toch “niet goed verder kan met die informatie”. Zo schrijft hij: “We kunnen toch niet schrijven of menen dat” en “Dat spreekt toch alleen maar meer onduidelijkheid/onzekerheid uit richting mens en maatschappij??” Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit deze correspondentie dat [verweerder] zijn verantwoordelijkheid op dat moment niet neemt, in die zin dat hij niet conform de instructie een procesantwoord formuleert en aan de klant geeft. Daarbij komt nog dat hij met deze handelswijze van collega’s tijd vraagt, dat niet noodzakelijk was in geval [verweerder] zelf de taak had opgepakt. Hoewel [verweerder] ter zitting heeft aangevoerd dat hij telefonisch al een procesantwoord had gegeven, is dat niet gebleken. Bovendien is in dat geval niet door [verweerder] teruggekoppeld aan [naam 1] dat hij reeds een procesantwoord telefonisch had gegeven.

Verbetertraject

5.11

De kantonrechter overweegt ten aanzien van het verbetertraject dat de ongeschiktheid van een werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid een redelijke grond voor beëindiging vormt wanneer de werkgever de werknemer tijdig in kennis heeft gesteld van de kritiek op het functioneren en de werknemer in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om het functioneren te verbeteren. De maatstaf voor het functioneren in de bedongen arbeid is veelal de functieomschrijving, de daarin opgenomen vereiste kennis en vaardigheden en de daarin opgenomen competenties. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de personeelsgesprekken afdoende dat [verweerder] in de ogen van de Staat (nog) niet naar behoren functioneerde. Om die reden is in het gesprek van 25 maart 2021 een verbeterplan aangekondigd, die in een gesprek op 15 april 2021 is besproken. Daaraan is een periode van ongeveer 8 maanden vooraf gegaan waarin [verweerder] door [naam 1] is aangesproken op zijn functioneren. Deze periode is begonnen met de waarschuwing op 19 juni 2020 met betrekking tot zijn handelen in de [casus 1] , waarover hiervoor reeds is geoordeeld. Dat het traject op subjectieve gronden is gestart, volgt de kantonrechter daarom niet. Hiervoor is immers ook al geoordeeld dat bij de [casus 2] en [casus 3] [verweerder] niet naar behoren functioneerde, zodat daarmee naar het oordeel van de kantonrechter een objectieve reden bestond aan de zijde van de Staat om een verbetertraject op te starten. Het betrof niet – zoals [verweerder] betoogt – een eenzijdig meningsverschil naar aanleiding van de [casus 1] . Daarbij is de kantonrechter ook van oordeel dat de verbeterpunten in het opgestelde verbeterplan voldoende concreet zijn omschreven, nu bij de betreffende competenties staat vermeld welke acties van [verweerder] worden verwacht. Daardoor had het voor [verweerder] (en ieder ander) duidelijk moeten zijn wat er van hem werd verwacht. Het is de kantonrechter onduidelijk waarom [verweerder] de norm ‘niet afwachtend zijn', of de norm ‘kom tot de kern’ als een open norm beschouwt. Het betekent immers dat [verweerder] proactief zijn werkzaamheden dient uit te voeren en efficiënt (aldus zonder telkens in discussie te treden) dient te handelen. Daarnaast wordt geoordeeld dat gedurende het verbetertraject meermaals gesprekken hebben plaatsgevonden en dat daarvoor het reguliere bijpraatmoment werd gebruikt. Zodoende is [verweerder] ook gedurende het traject meermaals in de gelegenheid gesteld om zijn functioneren te verbeteren aan de hand van de op dat moment gegeven aanwijzingen van de Staat. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is van dat verbeteren onvoldoende gebleken. Gedurende het traject ontstaan er immers nieuwe voorvallen zoals bij de [casus 4] en de [casus 6] . Zoals hiervoor uit het verslag van het gesprek van 25 maart 2021 (zie onder 2.11) blijkt, is [verweerder] voorgehouden dat hij voldoende verbetering van zijn functioneren zal moeten laten zien om ontslag te voorkomen. Hij wist derhalve wat er op het spel stond.

Herplaatsing

5.12

De kantonrechter ziet geen reden om te oordelen dat herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn, in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW jo. de artikelen 9 en 10 van de Ontslagregeling, nog mogelijk is. Weliswaar voert [verweerder] aan dat de Staat niet heeft voldaan aan haar herplaatsingsverplichting, maar uit het verzoekschrift volgt (onweersproken) dat er een herplaatsingsprocedure zal worden gestart en dat in dat kader in samenwerking met [verweerder] een zoekprofiel opgemaakt kan worden om zo meer kansen op een passende functie te verkrijgen. De kantonrechter constateert vervolgens dat [verweerder] aan die procedure niet heeft meegewerkt, in die zin dat [verweerder] aan het opstellen van een zoekprofiel niet heeft willen meewerken. Wat daar verder voor [verweerder] ook de reden voor is geweest, de consequentie daarvan is dat thans niet kan worden geoordeeld dat er geen deugdelijke herplaatsingsmogelijkheden zijn onderzocht. Dat was immers wel de intentie van de Staat, maar [verweerder] heeft ervoor gekozen daaraan niet (afdoende) mee te werken.

Conclusie

5.13

Concluderend komt de kantonrechter tot het uiteindelijke oordeel dat de werkwijze van [verweerder] niet voldoet aan de competenties die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van zijn functie. Telkens is sprake van een patroon waarin [verweerder] – in plaats van zijn functie uit te oefenen – in discussie gaat, vertraging veroorzaakt en afwachtend blijft. Het verzoek van de Staat zal derhalve op de primaire grondslag worden toegewezen en de arbeidsovereenkomst zal met toepassing van artikel 7:671b lid 9 sub a BW worden ontbonden met ingang van

1 juni 2022. Daarbij heeft de kantonrechter rekening gehouden met de tussen partijen geldende opzegtermijn van één maand, verminderd met de duur van deze procedure. De subsidiair en meer subsidiaire grondslagen van het verzoek behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.

Transitievergoeding

5.14

Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is, indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Tussen partijen staat ook niet ter discussie dat aan [verweerder] een transitievergoeding toekomt. Volgens [verweerder] is de Staat op grond van artikel 7:673 lid 1 BW een transitievergoeding verschuldigd van € 6.911,74 bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2022, terwijl de Staat stelt een transitievergoeding verschuldigd te zijn van

€ 6.783,09 bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2022. Daarbij gaan partijen uit van dezelfde financiële gegevens, te weten een bruto maandsalaris van € 4.070,75, een IKB vakantietoeslag van € 325,66 en een IKB eindejaarsuitkering van € 340,72. Dit maakt een totaal bruto maandsalaris van € 4.737,13, maar partijen hanteren daarbij ieder een andere einddatum van de arbeidsovereenkomst. Met inachtneming van voormelde financiële gegevens zal de kantonrechter de transitievergoeding aan de hand van diezelfde gegevens vaststellen, met als einddatum van de arbeidsovereenkomst 1 juni 2022. De toewijsbare transitievergoeding is daarmee € 7.051,97. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 2 juli 2022.

Billijke vergoeding

5.15

De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8 sub c BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Er is immers reeds geoordeeld dat met objectieve redenen een verbetertraject is gestart en dat dit traject ook deugdelijk heeft plaatsgevonden. Zodoende volgt de kantonrechter niet het standpunt van [verweerder] dat er ten onrechte en ondeugdelijk een verbetertraject heeft plaatsgevonden. Het standpunt van [verweerder] dat de Staat onvoldoende rekening heeft gehouden met de werkomstandigheden, volgt de kantonrechter evenmin, nu dit – zelfs in het geval hiervan sprake zou zijn – nog niet leidt tot een ernstig verwijt dat de Staat valt te maken, op grond waarvan zij een billijke vergoeding verschuldigd zou zijn. Datzelfde heeft te gelden voor het verweer van [verweerder] dat hij niet is gewezen op de mogelijkheid om een geschillencommissie in te schakelen. Tot slot is de kantonrechter van oordeel dat niet is gebleken dat de Staat door haar eigen houding en opstelling de arbeidsverhouding heeft doen verslechteren. Het is immers [verweerder] geweest die onvoldoende functioneert in de functie van senior medewerker vastgoed en infrastructuur en naar het oordeel van de kantonrechter beter op zijn plek is in een andere functie. Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding zal derhalve worden afgewezen. De daarover verzochte wettelijke rente treft daarmee hetzelfde lot.

5.16

Nu aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden, hoeft de Staat geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.

Bruto/netto specificatie

5.17

Het verzoek van [verweerder] tot het verstrekken van een schriftelijke en deugdelijke bruto-netto specificatie betreffende de betaling van de transitievergoeding zal worden toegewezen. De daarover verzochte dwangsom zal worden afgewezen, nu de kantonrechter geen enkele reden ziet om aan te nemen dat de Staat aan een veroordeling geen gevolg zal geven.

Aanspraak op WW en bovenwettelijke WW op grond van cao Rijk

5.18

Uit paragraaf 2.5 van de cao Rijk volgt dat aanspraak kan worden gemaakt op een aanvulling op een WW-uitkering. De kantonrechter begrijpt dat [verweerder] op grond daarvan heeft verzocht om te oordelen dat [verweerder] aanspraak heeft op een WW-uitkering en een bovenwettelijke WW op grond van die paragraaf. Geoordeeld wordt echter dat het niet aan de kantonrechter is om te bepalen of iemand aanspraak heeft op een WW-uitkering. Een dergelijke beslissing ligt bij het UWV. Aangezien overeenkomstig paragraaf 2.5 [verweerder] pas in aanmerking komt voor een aanvulling op een WW-uitkering als sprake is van een toekenning van een WW-uitkering, waarover de kantonrechter aldus niet kan beslissen, is het verzoek van [verweerder] niet toewijsbaar. Wel is de kantonrechter van oordeel dat wanneer blijkt dat [verweerder] een WW-uitkering ontvangt, hij daardoor ook recht heeft op een bovenwettelijke WW-uitkering.

Proceskosten

5.19

De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , omdat hij grotendeels ongelijk krijgt.

6 De beslissing

De kantonrechter:

6.1

ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2022;

6.2

veroordeelt de Staat om aan [verweerder] een transitievergoeding te betalen van € 7.051,97, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2022 tot aan de dag van de gehele betaling;

6.3

veroordeelt de Staat om binnen een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst aan [verweerder] te verstrekken een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie betreffende de betaling van de transitievergoeding;

6.4

veroordeelt [verweerder] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de Staat tot en met vandaag vaststelt op € 875,00 te weten:

griffierecht € 128,00;

salaris gemachtigde € 747,00;

6.5

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. Zander, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2022, in tegenwoordigheid van de griffier.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.