Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBZWB:2024:7316

Rechtbank Zeeland-West-Brabant
28-10-2024
07-11-2024
11179764 \ AZ VERZ 24-36
Arbeidsrecht
Beschikking

De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst van werknemer met toestemming van het UWV opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding aan de werknemer wordt afgewezen. Uit het dossier is gebleken dat de werknemer zeer beperkt belastbaar was als gevolg van haar medische beperkingen en dat er geen structurele re-integratiemogelijkheden waren binnen de organisatie van de werkgever. De werkgever heeft dus niet ernstig verwijtbaar gehandeld. Verder ziet de kantonrechter geen aanleiding om aan te nemen dat de werknemer een zogenaamde 'medische afzakker' is en tussen de twee periodes van ziekte niet meer dan 36 uur per week kón werken. Haar beroep op het rechtsvermoeden van arbeidsomvang slaagt dus niet.

Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2024-1403

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Middelburg

Zaaknummer / rekestnummer: 11179764 \ AZ VERZ 24-36

Beschikking van 28 oktober 2024

in de zaak van

[verzoeker] ,

te [plaats 1] ,

verzoekende partij,

hierna te noemen: [verzoeker] ,

gemachtigde: mr. P.H. Pijpelink,

tegen

[verweerder] ,

te [plaats 2] ,

verwerende partij,

hierna te noemen: [verweerder] ,

gemachtigde: mr. S. Lammers.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het op 26 juni 2024 ontvangen verzoekschrift met producties 1 t/m 28;

- het verweerschrift met producties 1 t/m 26;

- de mondelinge behandeling van 29 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;

- de door mr. Pijpelink en mr. Lammers op de mondelinge behandeling voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen.

2 De feiten

2.1.

[verzoeker] , geboren op [geboortedag] 1966, is op 1 mei 2004 in dienst getreden bij [verweerder] . Haar laatste functie was die van Teamleider ZorgThuis . Op de arbeidsovereenkomst is de cao Verpleeg-, Verzorgingstehuizen en Thuiszorg (hierna: de cao) van toepassing.

2.2.

In de periode van november 2017 tot en met maart 2020 heeft [verzoeker] structureel meer uren gewerkt dan de (aanvankelijk) overeengekomen arbeidsomvang van 36 uur per week. [verweerder] heeft deze meer-uren aan [verzoeker] uitbetaald.

2.3.

Op 9 maart 2020 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld. [verweerder] heeft haar tijdens ziekte het loon betaald dat hoort bij een arbeidsomvang van 36 uur per week. [verzoeker] is per 31 juli 2020 weer beter gemeld.

2.4.

[verzoeker] heeft vervolgens tot 9 april 2021 weer 36 uur per week gewerkt. Op die datum heeft zij zich ziekgemeld als gevolg van een ernstige ziekte.

2.5.

In de periode na haar ziekmelding heeft [verzoeker] verschillende intensieve medische behandelingen ondergaan. In lijn met het advies van de bedrijfsarts in zijn probleemanalyse van 1 juni 2021, heeft [verzoeker] in die periode geen (aangepaste) werkzaamheden verricht.

2.6.

Uit de terugkoppeling van de bedrijfsarts op 26 april 2022 is gebleken dat [verzoeker] op dat moment inmiddels weer voor ongeveer 6 uur per week werkzaam is in eigen deeltaken/aangepast werk.

2.7.

Vervolgens heeft op 21 juni 2022 een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Ten tijde van dit onderzoek werkte [verzoeker] inmiddels 13 uur per week in aangepaste werkzaamheden. In zijn rapport van 1 juli 2022 concludeert de arbeidsdeskundige dat het eigen werk van [verzoeker] niet passend kan worden gemaakt met aanpassingen en/of voorzieningen. Gelet op een vervolgbehandeling die binnen enkele maanden zal plaatsvinden, zal [verzoeker] tijdelijk extra beperkingen hebben en ook een periode weer volledig arbeidsongeschikt zijn. Rekening houdend met de actuele belastbaarheid, zijn er volgens de arbeidsdeskundige geen andere functies voorhanden bij [verweerder] waarin [verzoeker] structureel herplaatst kan worden. De arbeidsdeskundige adviseert partijen om regelmatig de voortgang van de re-integratie in aangepast werk te evalueren en via de bedrijfsarts zicht te houden op de actuele belastbaarheid van [verzoeker] . Verder luidt het advies om [verzoeker] te begeleiden en ondersteunen bij haar oriëntatie op de mogelijkheden in passend werk.

2.8.

Met ingang van 20 juli 2022 heeft [verweerder] het 2e spoor traject ingezet. In dat kader is [verzoeker] begeleid door RdB Re-integratie.

2.9.

Uit de terugkoppeling van de bedrijfsarts van 7 september 2022 blijkt dat de vervolgbehandeling van [verzoeker] enkele dagen daarvoor is aangevangen, waardoor [verzoeker] volgens de bedrijfsarts praktisch gezien de komende 2 à 3 maanden minimaal beschikbaar is voor re-integratieactiviteiten. Een week later, op 15 september 2022, zijn de re-integratieactiviteiten in overleg met de bedrijfsarts helemaal stilgelegd voor de duur van de vervolgbehandeling.

2.10.

Vooruitlopend op de aanvraag van een WIA-uitkering heeft de bedrijfsarts op 14 december 2022 een actueel oordeel afgegeven over de medische beperkingen en arbeidsmogelijkheden van [verzoeker] . Hierin schrijft de bedrijfsarts, samengevat, dat de energetische belastbaarheid van [verzoeker] nog zeer beperkt is, zowel mentaal als fysiek. De eigen functie overschrijdt de huidige belastbaarheid van [verzoeker] . Door de hoge herstelbehoefte en de lage energetische belastbaarheid zijn andere arbeidsmogelijkheden beperkt. Daarbij moet gedacht worden aan taken die [verzoeker] op eigen tempo kan uitvoeren, waarbij mentale en fysieke inspanning kunnen worden afgewisseld met momenten van rust. Andere arbeidsmogelijkheden zijn erg beperkt door de hoge herstel behoefte en lage energetische belastbaarheid.

2.11.

In navolging op de meest actuele beoordeling van de belastbaarheid van [verzoeker] heeft op 3 januari 2023 een herbeoordeling plaatsgevonden van het arbeidsdeskundig onderzoek. De arbeidsdeskundige concludeert daarbij dat er geen andere functies binnen [verweerder] voorhanden zijn waarin [verzoeker] structureel kan re-integreren.

2.12.

In het kader van de aanvraag van een WIA-uitkering heeft het UWV beoordeeld of [verweerder] het re-integratietraject naar behoren heeft afgerond. Het UWV heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarbij overweegt het UWV dat de belastbaarheid van [verzoeker] op tijd is vastgesteld en dat deze in lijn is met de conclusie van de bedrijfsarts over de functionele mogelijkheden. Er is terecht een arbeidsduurbeperking gesteld. Bovendien kunnen de conclusies van de arbeidsdeskundige volgens het UWV worden onderschreven. Wel merkt het UWV op dat het arbeidsdeskundig onderzoek niet tijdig heeft plaatsgevonden en dat het 2e spoor traject te laat na de vaststelling van de belastbaarheid is opgestart.

2.13.

In het rapport van 18 juli 2023 dat hoort bij de beoordeling van de WIA-aanvraag van [verzoeker] heeft de arbeidsdeskundige van het UWV geoordeeld, na overleg met de verzekeringsarts, dat er op grond van de beschikbare medische informatie geen evident duidelijke relatie kan worden gelegd tussen de oorzaak van de eerste uitval per 9 maart 2020 en de uitval per 9 april 2021. Dit leidt tot de conclusie dat er geen aanleiding is om [verzoeker] als zogenaamde ‘medische afzakker’ te beschouwen.

2.14.

[verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst – met toestemming van het UWV – per 1 mei 2024 opgezegd op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid.

2.15.

In het kader van de afwikkeling van het dienstverband heeft [verweerder] aan [verzoeker] een transitievergoeding betaald van € 48.713,73 bruto. Deze transitievergoeding is gebaseerd op een gemiddelde werkweek van 38,95 uur. Verder heeft [verweerder] nog een nabetaling gedaan van € 15.460,78 bruto.

3 Het verzoek en het verweer

3.1.

[verzoeker] verzoekt, samengevat, om [verweerder] , bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, te veroordelen tot betaling van:

  1. € 14.091,57 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;

  2. € 2.364,19 aan achterstallig vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;

  3. € 2.461,71 aan achterstallige eindejaarsuitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;

  4. e wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige loon van € 29.552,35 en de onder b en c verzochte bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2024;

  5. € 4.277,73 aan aanvullende transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2024;

  6. een billijke vergoeding van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2024;

  7. € 42.432,00 aan pensioenschade;

  8. € 1.181,83 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2024;

  9. de proceskosten.

3.2.

[verzoeker] heeft – samengevat – het volgende aan haar verzoeken ten grondslag gelegd. [verweerder] is in ernstige mate tekortgeschoten in de nakoming van haar re-integratieverplichtingen richting [verzoeker] . Daarmee heeft zij ernstig verwijtbaar gehandeld, zodat een billijke vergoeding gerechtvaardigd is. Daarnaast heeft [verzoeker] , voorafgaand aan haar ziekte, op verzoek van haar toenmalige leidinggevenden structureel 40 uur (of meer) per week gewerkt. Zij werd daar ook voor betaald. Vanaf het moment dat [verzoeker] ziek werd heeft [verweerder] haar ten onrechte slechts voor 36 uur per week betaald. Later heeft [verweerder] nog een nabetaling gedaan van 2,95 uur meer-uren, maar dat is minder dan waar [verzoeker] recht op heeft. Over de meer-uren dient eveneens vakantiegeld en eindejaarsuitkering te worden berekend. Door deze bedragen niet op tijd uit te betalen is [verweerder] de wettelijke verhoging en wettelijke rente verschuldigd geworden. Verder is [verweerder] bij de berekening van de transitievergoeding uitgegaan van een te laag loon. Ook lijdt [verzoeker] pensioenschade nu 1) [verweerder] in strijd met haar eigen duurzaamheidsbeleid niet inging op [verzoeker] aanbod om 10 uur per week voor [verweerder] te blijven werken en 2) pensioen is opgebouwd voor een dienstverband van 36 uur in plaats van 40 uur.

3.3.

[verweerder] verzet zich tegen toewijzing van de verzoeken en stelt daartoe dat de arbeidsovereenkomst financieel correct is afgewikkeld. Zij betwist tekort te zijn geschoten in de op haar rustende re-integratieverplichtingen; de re-integratie inspanningen zijn in het kader van de WIA-aanvraag getoetst door het UWV en er is geoordeeld dat [verweerder] voldoende heeft gedaan om [verzoeker] weer aan het werk te krijgen.

3.4.

De stellingen van partijen zullen hierna, voor zover van belang, nader aan de orde komen.

4 De beoordeling

billijke vergoeding

4.1.

Het gaat in deze zaak onder meer over de vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Hieronder zal worden uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.

4.2.

[verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] – met toestemming van het UWV – opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 7:682 lid 1 onder c BW kan de kantonrechter een billijke vergoeding aan [verzoeker] toekennen, als die opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] . Daarvan kan sprake zijn als [verweerder] ernstig tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen tegenover [verzoeker] . Uit de wetsgeschiedenis – en inmiddels ook uit de vaste rechtspraak – blijkt dat de kantonrechter het begrip ‘ernstige verwijtbaarheid’ terughoudend moet toepassen. De drempel voor het toekennen van een billijke vergoeding is dus hoog.

4.3.

De kantonrechter overweegt allereerst dat [verweerder] haar verweer ten aanzien van het niet tijdig indienen van het verzoek om het toekennen van een billijke vergoeding op de mondelinge behandeling niet heeft gehandhaafd. Dit verweer behoeft dus geen bespreking meer.

4.4.

Uit de adviezen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige leidt de kantonrechter af dat de arbeidsmogelijkheden van [verzoeker] steeds beperkt waren als gevolg van de beperkingen die voortvloeiden uit haar ziekte en de intensieve behandelingen die zij gedurende verschillende, langere periodes moest ondergaan (zie hiervoor onder 2.6, 2.7, 2.9, 2.10 en 2.11). De kantonrechter stelt op basis van diezelfde adviezen echter ook vast dat, wanneer haar beperkingen en belastbaarheid dit toelieten, [verzoeker] steeds passende werkzaamheden heeft verricht voor een aantal uur per week. [verweerder] heeft haar daartoe dus in de gelegenheid gesteld. In zoverre heeft [verweerder] voldoende voor [verzoeker] gedaan in het kader van haar re-integratieverplichtingen. Dit wordt ook bevestigd door het UWV (zie hiervoor onder 2.12).

4.5.

Het UWV heeft daarentegen ook geoordeeld dat het arbeidsdeskundig onderzoek niet tijdig heeft plaatsgevonden en dat het 2e spoor traject eveneens te laat is opgestart na de vaststelling van de belastbaarheid van [verzoeker] . Daarmee is sprake van een tweetal tekortkomingen ten aanzien van de re-integratieverplichtingen van [verweerder] . Het UWV verbindt daar echter geen consequenties aan. Er was ten tijde van het actueel oordeel van de bedrijfsarts op 14 december 2022 namelijk sprake van een situatie waarin het uitvoeren van zowel het 1e spoor als het 2e spoor traject voor geruime tijd niet mogelijk was, aldus het UWV. In dat licht kwalificeren deze tekortkomingen van [verweerder] naar het oordeel van de kantonrechter niet als het ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ dat is vereist voor het toekennen van een billijke vergoeding.

4.6.

[verzoeker] heeft verder nog aangevoerd dat [verweerder] haar eigen beleidsregels op het gebied van re-integratie, zoals beschreven in het kwaliteitsplan van 2022, heeft geschonden. Daarin is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

“We gaan op een duurzame manier gebruikmaken van mensen en middelen. Duurzaamheid gaat niet alleen over het milieu en het verlagen van de milieubelasting. Ook het duurzaam in kunnen zetten van mensen is hier een belangrijk onderdeel van.”

4.7.

[verzoeker] stelt dat ‘duurzaamheid’ in de zin van het kwaliteitsplan van 2022 moet worden uitgelegd als ‘hergebruiken’, in die zin dat zieke werknemers worden ingezet in andere functies. Zij heeft in dat kader vanaf maart 2022 naar eigen zeggen verschillende voorstellen gedaan, waaronder het opleiden van een teamleider, het voeren van gesprekken met medewerkers over vitaliteit en het aanwenden van haar kennis en kunde voor de verbetering van de kwaliteit van zorg en het realiseren van financiële besparingen bij [verweerder] . In diezelfde periode heeft [verzoeker] echter andere passende werkzaamheden verricht. In dat licht heeft zij onvoldoende onderbouwd waarom [verweerder] specifiek op deze voorstellen in had moeten gaan ter bevordering van haar re-integratie. Daar komt nog bij dat werkzaamheden zoals het opleiden van een teamleider slechts van tijdelijke aard zijn. Dat [verzoeker] de desbetreffende teamleider zou gaan opleiden bleek bij nader inzien ook helemaal niet mogelijk te zijn, omdat de teamleider intramuraal moest worden opgeleid.

4.8.

De kantonrechter kan zich goed voorstellen dat het een grote teleurstelling was voor [verzoeker] toen bleek dat zij na een dienstverband van 20 jaar vanwege haar medische beperkingen niet op structurele basis voor een beperkt aantal uur per week in een aangepaste functie bij [verweerder] kon blijven werken. De kantonrechter is echter van oordeel dat onder meer uit het laatste arbeidsdeskundige onderzoek voldoende is gebleken dat er binnen [verweerder] geen structurele en passende functie voor [verzoeker] voorhanden was.

4.9.

Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [verweerder] ernstig tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen tegenover [verzoeker] (al dan niet op basis van het eigen beleid). De verzochte billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.

achterstallig loon en nevenverzoeken

4.10.

Tussen partijen staat verder ter discussie of [verweerder] te weinig loon aan [verzoeker] heeft uitbetaald. [verzoeker] stelt daarover dat haar arbeidsomvang ten tijde van haar eerste ziekmelding op 9 maart 2020 was uitgebreid van 36 uur tot 40 uur per week als gevolg van structureel overwerk in opdracht van [verweerder] . [verweerder] had haar daarom vanaf dat moment voor 40 uur per week moeten blijven uitbetalen, tot aan het moment dat de loondoorbetalingsverplichting van [verweerder] werd beëindigd op 9 april 2023. Dit heeft [verweerder] niet gedaan. [verweerder] weerspreekt dat de arbeidsomvang van [verzoeker] is uitgebreid en dat zij haar om die reden nog achterstallig loon (en andere vergoedingen) moet betalen.

4.11.

Het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW is (mede) van toepassing in situaties zoals de onderhavige, waarin de werknemer stelt dat hij structureel meer uren werkt dan partijen oorspronkelijk zijn overeengekomen. In dat artikel is bepaald dat, indien een arbeidsovereenkomst ten minste 3 maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.

4.12.

De kantonrechter stelt vast dat [verzoeker] na haar eerste ziekmelding, dus met ingang van 1 augustus 2020, gedurende een periode van maar liefst negen maanden weer slechts 36 uur heeft gewerkt (zoals aanvankelijk overeengekomen). Daarover heeft [verzoeker] aangevoerd dat zij minder is gaan werken vanwege haar gezondheidsproblemen, tot aan het moment dat zij als gevolg van die problemen definitief is uitgevallen op 9 april 2021. De kantonrechter volgt haar daarin niet. Het UWV heeft in haar rapport van 18 juli 2023 immers geoordeeld dat er geen grond is om [verzoeker] als een zogenaamde ‘medische afzakker’ te beschouwen en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag om die reden naar voren te halen (zie hiervoor onder 2.13). Dat [verzoeker] voor wat betreft de referteperiode zoals bedoeld in artikel 7:610b BW aansluiting heeft gezocht bij de periode van 1 mei tot en met 31 juli 2019, en niet bij de periode van 1 augustus 2020 tot 9 april 2021, is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook onbegrijpelijk.

4.13.

Daarnaast is voor de vraag of de meer-uren van [verzoeker] meetellen bij de vraag of aan het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW is voldaan, vereist dat sprake is van een (impliciete dan wel expliciete) opdracht van de werkgever tot het overwerk1. [verweerder] erkent dat [verzoeker] meer uren heeft gewerkt en dat die uren zijn uitbetaald. [verweerder] verklaart ook dat zij daar beter toezicht op had moeten houden. De kantonrechter stelt echter vast dat zij [verzoeker] géén opdracht heeft gegeven voor het overwerk. Daarbij is van belang dat duurzame inzetbaarheid van haar werknemers volgens [verweerder] een belangrijk onderdeel uitmaakt van haar beleid. Dit blijkt ook uit het door [verzoeker] overgelegde kwaliteitsplan van 2022. Structureel meer uren werken dan overeengekomen past niet in dat beleid. [verweerder] betwist dan ook dat daartoe opdracht is gegeven. Dit was volgens [verweerder] ook niet nodig, omdat het takenpakket van iedere werknemer aansluit op de overeengekomen arbeidsomvang. In sommige gevallen pakken leidinggevenden uit eigen beweging extra taken op. Verder heeft [verweerder] aangevoerd dat mevrouw [persoon 1] , één van de medewerkers die [verzoeker] de opdracht zou hebben gegeven om meer-uren te verrichten, personeelsfunctionaris is en om die reden niet bevoegd is om [verzoeker] dergelijke opdrachten te geven. De vermeende opdracht kan volgens [verweerder] ook niet afkomstig zijn geweest van mevrouw [persoon 2] , de toenmalig leidinggevende van [verzoeker] , omdat zij met ingang van november 2017 niet meer werkzaam was als gevolg van arbeidsongeschiktheid. [verzoeker] heeft haar stellingen op dit punt niet nader meer onderbouwd, zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan. Dat aan [verzoeker] opdracht is gegeven om meer dan 36 uur per week te werken, komt daarmee niet in rechte vast te staan.

4.14.

Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat aan het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW is voldaan. Het verzoek tot betaling van achterstallig loon en de daarmee verband houdende nevenverzoeken zullen worden afgewezen.

proceskosten

4.15.

[verzoeker] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verweerder] worden tot aan deze beschikking vastgesteld op € 1.927,00 (bestaande uit € 706,00 aan griffierecht, € 1.086,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), te vermeerderen met de kosten van betekening zoals hierna vermeld onder de beslissing.

5 De beslissing

De kantonrechter:

5.1.

wijst de verzoeken van [verzoeker] af;

5.2.

veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 1.927,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Betaalt [verzoeker] niet op tijd en wordt de beschikking daarna betekend, dan moet [verzoeker] ook de kosten van betekening betalen;

5.3.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2024.

1 Zie ter vergelijking het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1303, r.o. 5.10.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.