Berekeningsfout in eindafrekening na sluiten vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer. Vordering tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling toegewezen.
- de aanvullende producties 15 tot en met 18 van [eiser] ;
- de aantekeningen van de griffier van de op 21 oktober 2024 gehouden mondelinge behandeling, inclusief de door mr. Booijink overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
[gedaagde] is tot 1 januari 2024 in dienst geweest van [eiser] . Op deze datum is de functie van [gedaagde] vervallen wegens een reorganisatie.
2.2.
Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst tevens beëindigingsovereenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst).
2.3.
In januari 2024 heeft [eiser] een bedrag van € 397.744,00 bruto uitgekeerd aan [gedaagde] .
2.4.
Per brief van 1 februari 2024 heeft [eiser] aan [gedaagde] meegedeeld dat er in de eindafrekening een berekeningsfout is gemaakt. Bij de eindafrekening is een te hoog bedrag aan verlofuren uitbetaald. Verder is er een onjuiste bedrijfsfactor toegepast voor de berekening van de target bonus. Hierdoor heeft [gedaagde] € 48.504,04 bruto (€ 18.941,57 bruto aan vakantie-uren en € 29.562,47 bruto aan bonus), € 24.494,54 netto, te veel uitbetaald gekregen.
2.5.
Ondanks verzoeken daartoe heeft [gedaagde] dit bedrag niet terugbetaald.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert –samengevat– bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad om [gedaagde] te veroordelen tot:
het betalen van een bedrag van € 24.494,54 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2024, althans 17 april 2024, althans vanaf de dag van betekening van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
het betalen van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.019,95 althans een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2024, althans 17 april 2024, althans de dag van betekening van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
het betalen van de volledige proceskosten tot op heden gemaakt van € 3.220,33, te vermeerderen met de nog te maken proceskosten, althans [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dag van de uitspraak.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij gerechtigd is een bedrag van
€ 24.494,54 netto van [gedaagde] terug te vorderen. [eiser] heeft dit bedrag zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd aan [gedaagde] uitbetaald. Het is duidelijk dat het hier gaat om een vergissing.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Centraal in dit geschil staat de vraag of [eiser] een bedrag van € 24.494,54 netto zonder rechtsgrond aan [gedaagde] heeft uitbetaald. [gedaagde] erkent dat hij dit bedrag heeft ontvangen maar voert aan dat er wel een rechtsgrond voor deze betaling bestond. [eiser] kan dit bedrag dan ook niet terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.
Vakantie-uren
4.2.
In de overeenkomst staat in artikel 3.2. onder meer dat per datum beëindiging van de arbeidsovereenkomst een eindafrekening van het dienstverband wordt opgemaakt voor wat betreft opgebouwde, niet-genoten vakantiedagen. Voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst door [gedaagde] heeft [eiser] per mail van 9 augustus 2023 het onderstaande overzicht van het uitstaande vakantiedagensaldo aan de gemachtigde van [gedaagde] gestuurd:
“Het uitstaande vakantiedagensaldo (huidig saldo excl. nog eventuele goed te keuren uren) van uw cliënt is:“
In reactie deelt de gemachtigde van [gedaagde] per e-mail op 10 augustus 2023 mee dat [gedaagde] van mening is dat er 160 uur aan verlof ontbreekt, kennelijk de vakantie-uren die per 1 januari 2024 vervallen. De gemachtigde van [gedaagde] verzoekt dan ook aan [eiser] om de berekening te herzien. [eiser] deelt in antwoord hierop mee dat zij niet zal overgaan tot aanpassing van de berekening. De 160 uur waar [gedaagde] op doelt, zijn niet opgenomen vakantiedagen die in 2023 moeten worden opgenomen en die kunnen niet worden uitbetaald. Vervolgens heeft [gedaagde] –hoewel hij bij zijn standpunt bleef dat de genoemde 160 vakantie-uren zouden moeten worden uitbetaald– de overeenkomst ondertekend.
4.3.
Vaststaat dat bij de eindafrekening een bedrag van € 75.535,15 bruto aan vakantie-uren [gedaagde] is uitbetaald. Het standpunt van [gedaagde] dat hij ervan uit mocht gaan dat [eiser] bij de eindafrekening alsnog de 160 vakantie-uren –die per 1 januari 2024 zouden vervallen– had uitbetaald, wordt door de kantonrechter niet gevolgd. Ten eerste zou het uitbetalen van 160 vakantie-uren geen bedrag opleveren van € 18.941,57 bruto. Dit had [gedaagde] op eenvoudige wijze kunnen berekenen. Ten tweede volgt uit de tekst van de e-mail van 10 augustus 2023 weliswaar dat [gedaagde] van mening blijft dat hij recht heeft op
160 extra vakantie-uren maar hij verbindt daar vervolgens geen consequentie aan. [gedaagde] heeft op 13 augustus 2023 –zonder enig voorbehoud– de overeenkomst ondertekend. Op dat moment had voor hem duidelijk moeten zijn dat [eiser] over zou gaan tot uitkering van een bedrag van € 56.593,58 bruto aan vakantie-uren. Indien [gedaagde] het hier niet mee eens zou zijn geweest dan had hij de overeenkomst niet moeten tekenen, dan wel een voorbehoud op dit punt moeten maken. [gedaagde] heeft dit niet gedaan en dit komt –mede gelet op het feit dat hij gedurende het hele traject rechtsbijstand heeft gehad– voor zijn risico. Het bedrag van
€ 18.941,57 bruto is dan ook zonder rechtsgrond overgemaakt aan [gedaagde] .
Bonus
4.4.
In de overeenkomst staat in artikel 3.4. dat de uitbetaling van het flexibel salarisdeel in de maand na beëindigingsdatum op de gebruikelijke wijze zal plaatsvinden. Dit zal gebeuren op basis van de neutrale beoordelingsfactor (100%) en de meest recent berekende bedrijfsfactor (hierna: ROCE factor). [gedaagde] voert aan dat [eiser] eenzijdig de hoogte van de bonus bepaalt en dat dit voor [gedaagde] niet controleerbaar is. Het feit dat [eiser] een foutief percentage heeft gebruikt om de bonus te berekenen komt voor risico van [eiser] . Daarentegen stelt [eiser] dat in de overeenkomst is opgenomen dat voor het berekenen van de bonus gebruik wordt gemaakt van de meest recente ROCE factor. Omdat uit de brief van 11 december 2023 blijkt dat de ROCE factor vanaf dat moment 42,50% is en geen 61,25% (meer) bedroeg, heeft [eiser] op het moment van het uit dienst treden van [gedaagde] een te hoog bedrag aan bonus uitbetaald. [eiser] kan dit teveel betaalde bedrag aan bonus terugvorderen.
4.5.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de juiste ROCE factor is vermeld in de brief van 11 december 2023. Deze brief heeft [eiser] SE vanuit Ludwigshafen gestuurd naar alle financieel directeuren van zogenaamde A-bedrijven. In deze brief staat dat vanaf de hiervoor genoemde datum een ROCE factor van 42,50% gehanteerd dient te worden. Verder is ter zitting vast komen te staan dat medewerkers niet actief op de hoogte worden gebracht van wijzingen in de ROCE factor. Wel kunnen medewerkers dit navragen en wordt ook de centrale ondernemingsraad op de hoogte gesteld van wijzigingen in de ROCE factor.
4.6.
Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] eenzijdig bepaalt welk bedrag aan bonus zij gaat uitbetalen –zonder dat dit voor hem controleerbaar zou zijn– wordt gepasseerd. De tekst in de overeenkomst dat bij het uit dienst treden de bonus wordt berekend aan de hand van de meest recente ROCE factor, levert geen onduidelijkheid op. Dit gegeven is voldoende objectiveerbaar en uit de brief van 11 december 2023 blijkt dat dit percentage vanaf die datum 42,50% zou bedragen. [gedaagde] wist en kon –bij het tekenen van de overeenkomst– ook (nog) niet weten wat de ROCE factor bij zijn uitdiensttreding zou zijn. Dit maakt echter niet dat het bepalen van de hoogte van de bonus voor hem oncontroleerbaar zou zijn. Verder wist [gedaagde] dat de ROCE factor gedurende het jaar kon wijzigen. Vaststaat dat [eiser] bij het berekenen van de bonus op het moment van het uit dienst treden van [gedaagde] niet de meest recente ROCE factor heeft gehanteerd. [eiser] is abusievelijk uitgegaan van een percentage van 61,25% in plaats van 42,50%. Hierdoor heeft [eiser] een hoger bedrag aan bonus uitgekeerd aan [gedaagde] dan met hem was overeengekomen. Ook het bedrag van
€ 29.562,47 bruto is dus zonder rechtsgrond overgemaakt aan [gedaagde] .
4.7.
Gelet op het voorgaande is de vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen om
€ 24.494,54 netto (€ 48.504,04 bruto) aan haar terug te betalen, toewijsbaar. De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 17 april 2024, te weten de datum waarop [gedaagde] in verzuim is geraakt.
4.8.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal, nu op de onderhavige vordering het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: Besluit) niet van toepassing is. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is aan dit vereiste voldaan, zodat de kantonrechter een vergoeding voor de met deze buitengerechtelijke werkzaamheden gemoeide kosten zal toewijzen. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt aansluiting gezocht bij de staffel die behoort bij het Besluit. Omdat het gevorderde bedrag van € 1.019,95 aan buitengerechtelijke incassokosten overeenkomt met het in het Besluit bepaalde tarief is dit bedrag toewijsbaar. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar vanaf 19 juni 2024.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak kunnen werkelijk gemaakte proceskosten alleen worden toegewezen in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van de wederpartij. Hiervan is pas sprake als het instellen van een vordering of het voeren van een verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Van dit laatste kan pas sprake zijn als de eiser zijn vordering of de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De kantonrechter is van oordeel dat dit in deze procedure niet het geval is. Anders dan [eiser] meent, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] niet evident ongegrond is blijven weigeren het onverschuldigde bedrag terug te betalen. De vordering om [gedaagde] te veroordelen in de volledige proceskosten, vermeerderd met de nog te maken proceskosten wordt afgewezen.
4.10.
Wel is [gedaagde] in deze procedure grotendeels in het ongelijk gesteld en moet hij daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
€
112,99
- griffierecht
€
1.409,00
- salaris gemachtigde
€
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
- nakosten
€
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€
2.742,99
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 24.494,54 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 17 april 2024, tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.019,95 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 19 juni 2024, tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, waarvan € 2.742,99, te betalen aan [eiser] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: