200302415/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2001, kenmerk RMV/1629, heeft verweerder met toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan appellante een last onder dwangsom opgelegd om het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer houden van paarden en aanwezig hebben van een rijbak te beëindigen. De dwangsom bedraagt € 2.268,90 per week dat in de inrichting paarden worden gehouden, met een maximum van € 9.075,60 en € 226,89 per week dat in de inrichting een rijbak aanwezig is met een maximum van € 907,56. Aan de last is een begunstigingstermijn verbonden van vier weken.
Bij besluit van 12 maart 2003, kenmerk AJS/1005, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door F.G. Allard en A.J. Steltenpool, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2. Verweerder is tot het opleggen van de last onder dwangsom overgegaan wegens het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer door appellante in haar inrichting houden van vijf paarden en aanwezig hebben van een rijbak. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2.3. Volgens appellante is er geen sprake van dat in haar inrichting paarden worden gehouden. In dit verband wijst zij erop dat, gelet op de tekening bij de aan haar op 14 augustus 2001 verleende vergunning, de paarden waarop verweerder doelt, buiten het terrein van de inrichting worden gehouden. Zij heeft er voorts op gewezen dat deze paarden hobbymatig worden gehouden en dat er geen sprake is van het houden van dieren in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is. Het houden van de paarden kan derhalve als zodanig evenmin worden aangemerkt als een vergunningplichtige inrichting, aldus appellante. Daarom is volgens appellante geen sprake van een overtreding als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b en c, zodat verweerder niet bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.5. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij besluit van 14 augustus 2001, dus kort na het nemen van het besluit van 30 juli 2001 waarbij aan appellante de onderhavige dwangsom werd opgelegd, aan appellante een revisievergunning heeft verleend voor een bloembollenkwekerij voor het verwerken en prepareren van bloembollen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Harenkarspel, sectie […], nummers […] en […] (gedeeltelijk). De paardenhouderij, bestaande uit paardenboxen met daarin vijf paarden en een rijbak zijn gelegen direct buiten de grenzen van de bij besluit van 14 augustus vergunde inrichting. De Afdeling stelt in dit verband vast dat verweerder bij verlening van deze revisievergunning destijds geen aanleiding heeft gezien de ook toen al op dezelfde locatie aanwezige paardenhouderij bij de vergunningverlening te betrekken. Verweerder is er derhalve bij verlening van die vergunning vanuit gegaan dat de paardenhouderij geen deel uitmaakt van de bij dat besluit vergunde inrichting. Deze vergunning is onherroepelijk.
De Afdeling overweegt dat er tussen de paardenhouderij en de bloembollenkwekerij geen functionele, technische of organisatorische bindingen zijn. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de paardenhouderij deel uitmaakt van de op 14 augustus 2001 aan appellante vergunde inrichting. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inrichting waarvoor op 14 augustus 2001 vergunning is verleend, zonder de daartoe vereiste vergunning, is uitgebreid met een paardenhouderij.
Voorzover verweerder heeft betoogd dat de paardenhouderij een omvang heeft als ware zij bedrijfsmatig en reeds daarom vergunningplichtig is, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat vijf paarden worden gehouden. De paardenhouderij is uitsluitend ten behoeve van de dochter van de vennoten van appellante, voor de beoefening van dressuur- en springsport. Er wordt niet met de dieren gefokt en er vindt geen verkoop plaats. Evenmin worden de paarden door anderen bereden of wordt de paardenhouderij door anderen bezocht. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de paardenhouderij een omvang heeft als ware zij bedrijfsmatig.
De Afdeling overweegt dat, gelet op het vorenstaande, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer. Verweerder was derhalve niet bevoegd tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond.
2.7. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 30 juli 2001 moet worden herroepen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel van 12 maart 2003, kenmerk AJS/1005;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel van 30 juli 2001, kenmerk RMV/1629;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Harenkarspel te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Harenkarspel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003
325.