200600262/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/966 van de rechtbank Utrecht van 25 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten (hierna: het college) geweigerd appellant de door hem gevraagde inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie te verstrekken.
Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2005, verzonden op 30 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. O. Surquin, advocaat te Kekerdom, en het college, vertegenwoordigd door E.P.R. Postma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt aan een derde op schriftelijk verzoek een gewaarmerkt afschrift verstrekt van de algemene gegevens en de verwijsgegevens voor zover de verstrekking van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.
2.2. Appellant heeft in zijn hoedanigheid van rechtskundig adviseur op grond van artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA verzocht om inlichtingen uit de basisadministratie van de gemeente Houten ten behoeve van het uitbrengen van een dagvaarding.
2.3. De rechtbank heeft voor de motivering van haar oordeel verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling over de uitleg van artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA, in het bijzonder naar de uitspraak van 7 juli 2004, zaak no. 200308804/1 en in lijn daarmee overwogen dat het uitbrengen van een dagvaarding weliswaar de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift in de zin van artikel 98, eerst lid, van de Wet GBA betreft, doch dat, nu appellant niet met de uitvoering van dat voorschrift is belast, het college terecht heeft geweigerd hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
2.4. Appellant komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt, onder meer onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat de door de Afdeling in bovenvermelde uitspraak aan artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA gegeven uitleg onjuist is en dat de inlichtingen ten onrechte niet aan hem zijn verstrekt.
2.4.1. In artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA is onder meer bepaald dat aan een derde slechts gegevens uit de basisadministratie worden verstrekt voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. De Afdeling is thans van oordeel dat aan dit criterium is voldaan indien, zoals in dit geval, de inlichtingen noodzakelijk zijn om uitvoering te kunnen geven aan een algemeen verbindend voorschrift, namelijk voor het opstellen van een dagvaarding die ter betekening aan een deurwaarder zal worden aangeboden. Gelet op de woorden "in verband met" is niet vereist dat appellant tot het uitbrengen van een dagvaarding bevoegd is en derhalve zelf met de uitvoering van het voorschrift is belast. In zoverre slaagt het betoog van appellant.
Dit leidt evenwel niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep, aangezien de gevraagde inlichtingen terecht niet aan appellant zijn verstrekt. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
In artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA is tevens bepaald dat de verstrekking slechts kan plaatsvinden aan derden, die uit hoofde van hun ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden zijn belast. Uit de geschiedenis van de Wet tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens waarbij onder meer artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA in 2001 is gewijzigd blijkt dat deze wettelijke bepaling ten aanzien van de kring van gerechtigden is aangescherpt teneinde de verstrekking voor het publieke belang te benadrukken en waarborgen te scheppen dat de gegevens worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt (Tweede Kamer, 1998-1999, 26 410, nr. 3, p. 20). Daartoe is aan het voorheen reeds geldende vereiste dat, in zoverre de verstrekking niet uitdrukkelijk bij wet is voorgeschreven, deze noodzakelijk moet zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift toegevoegd de eis dat de gegevens gevraagd moeten worden door derden, die uit hoofde van hun ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden zijn belast. Blijkens de wetsgeschiedenis (in het bijzonder Tweede Kamer, 1999-2000, 26 410, nr. 7, p. 12) is hiermee beoogd de kring van gerechtigden te beperken tot personen die, vanuit hun juridische deskundigheid en gebonden door beroeps- of gedragscodes, een essentiële bijdrage leveren aan het publieke belang dat gelegen is in een juiste rechtshandhaving.
Gelet hierop dient het, mede in aanmerking genomen de bedoeling die de wetgever heeft gehad met de aanscherping van artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA, bij de kring van gerechtigden als bedoeld in die bepaling te gaan om degenen die op grond van de wet uit hoofde van hun ambt of beroep met gerechtelijke werkzaamheden zijn belast en dat ambt of beroep slechts kunnen uitoefenen in gebondenheid aan beroeps- of gedragscodes, zoals advocaten. Appellant voldoet niet aan dit criterium, aangezien hij als rechtskundig adviseur noch op grond van de wet met gerechtelijke werkzaamheden is belast, noch uit dien hoofde dwingend is onderworpen aan beroeps- of gedragscodes. Hieruit volgt eveneens dat een advocaat, die bovendien aan wettelijk tuchtrecht is onderworpen, rechtens in een andere positie verkeert dan appellant, zodat het beroep dat appellant heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel reeds daarom niet slaagt.
2.4.2. De door appellant aangehaalde passage uit de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 22 oktober 1997 kan voorts niet afdoen aan de tekst van de wet en hiervoor door de Afdeling aan artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA gegeven uitleg. Dat deze uitleg in strijd zou zijn met de doelstelling van de Privacyrichtlijn, zoals door appellant geïnterpreteerd, is niet op enigerlei wijze onderbouwd en kan reeds daarom niet slagen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006
413.