200905705/1/H3.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 29 juni 2009 in zaak nrs. 09/1870 en 09/1872 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG).
Bij uitspraak van 3 april 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening toegewezen, en het besluit van 16 januari 2009 geschorst tot zes weken na de verzending van het besluit op bezwaar.
Bij besluit van 17 april 2009 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 16 januari 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2009, verzonden op 1 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. van Spanje, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. B.R.J. de Haan, in dienst van het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, eerste volzin, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling), besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer per uur of meer op wegen binnen de bebouwde kom.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 januari 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een EMG, nadat het CBR op 30 december 2008 een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, had ontvangen van de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant (hierna: de korpschef). Volgens die mededeling reed [appellant] op 21 december 2008 als bestuurder van een motorrijtuig over de N283 ter hoogte van Meeuwen in de richting van Wijk en Aalburg. Hij reed volgens die mededeling bij een mobiele controle met een snelheid van 139 kilometer per uur en vervolgens met een snelheid van 168 kilometer per uur op wegtracés waar een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur gold. Tijdens het passeren van een radarpost reed [appellant] bij controle volgens de mededeling met een snelheid van 206 kilometer per uur op een weg waar eveneens een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur gold en reed hij vervolgens de bebouwde kom van Eethen, gemeente Aalburg, binnen met een snelheid van meer dan 170 kilometer per uur terwijl daar een maximumsnelheid gold van 50 kilometer per uur.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat hij de toegestane maximumsnelheid binnen de bebouwde kom met meer dan 50 kilometer per uur heeft overschreden. De snelheidsmetingen hebben buiten de bebouwde kom plaatsgevonden, aldus [appellant]. Voorts bevond de radarpost die deze snelheidsoverschrijding zou hebben vastgesteld zich volgens [appellant] op niet-gemeten afstand van de bebouwde kom van Eethen, waardoor de remafstand tussen die post en de bebouwde kom niet is vastgesteld.
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal dat is opgesteld door politiebeambten die zich bevonden in een niet als zodanig herkenbare surveillancewagen en van waaruit videobeelden zijn gemaakt, reed [appellant] met een snelheid van ruim 160 kilometer per uur de bebouwde kom van Eethen binnen. In beginsel dient van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat van dit beginsel moet worden afgeweken, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststelling van de snelheidsoverschrijding berust op een onjuiste waarneming van de politiebeambten. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geoordeeld dat voldoende is aangetoond dat [appellant] binnen de bebouwde kom de toegestane maximumsnelheid met meer dan 50 kilometer per uur heeft overschreden.
Het betoog faalt.
2.4. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 29 juni 2009 overwogen dat het optreden van de politiebeambten in de surveillancewagen geen zodanig bijzondere omstandigheid is dat op grond daarvan onverkorte toepassing van artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens [appellant] had nader onderzoek in de zaak kunnen bijdragen aan een antwoord op de vraag of het optreden van de politiebeambten niet een zodanig bijzondere omstandigheid is. Voorts had nader onderzoek volgens [appellant] kunnen bijdragen aan het bepalen van de locatie van de radarpost waarmee een snelheidsmeting is gedaan. Daarom heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant] ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, en ten onrechte de toepassing daarvan niet gemotiveerd.
2.4.1. Artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling heeft een dwingendrechtelijk karakter. De bepaling bevat geen bevoegdheid voor het CBR om in geval van bijzondere omstandigheden af te wijken van de verplichting tot het opleggen van een EMG wanneer een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer per uur of meer op wegen binnen de bebouwde kom, daargelaten of bijzondere omstandigheden zich in deze zaak voordoen. Gelet op de hoogte van de snelheidsoverschrijding waarvoor een EMG wordt opgelegd, is van de mogelijkheid om rekening te houden met bijzondere omstandigheden afgezien. De Afdeling vindt hiervoor steun in de toelichting bij de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcrt. 2008, 186), waarbij onder meer artikel 10b aan de regeling is toegevoegd. Volgens die toelichting is er wat de snelheidsovertredingen betreft voor gekozen vooralsnog alleen de hele zware snelheidsovertredingen op wegen binnen de bebouwde kom op te nemen als reden voor het opleggen van een EMG. De reden hiervoor heeft volgens de toelichting te maken met het feit dat het hier zeer zware snelheidsovertredingen betreft waarvan kan worden gesteld dat hierdoor de verkeersveiligheid in gevaar is gebracht en die op zichzelf al getuigen van een zodanig verkeerde mentaliteit van de betrokken bestuurder dat alleen al om die reden het vermoeden van het ontbreken van de vereiste rijvaardigheid, meer in het bijzonder het rijgedrag, gerechtvaardigd is.
Omdat in artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling van de mogelijkheid om rekening te houden met bijzondere omstandigheden is afgezien, kon nader onderzoek naar de omstandigheden van de snelheidsoverschrijding redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Het betoog van [appellant] met betrekking tot de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb door de voorzieningenrechter behoeft geen bespreking. Omdat het oordeel van de voorzieningenrechter wordt bevestigd, heeft [appellant] geen zelfstandig belang meer bij toetsing van dat betoog.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010
280-622.