200907923/1/M2.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hippisch Centrum Nootdorp B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een manege op het perceel Oudeweg 62 te Nootdorp. Dit besluit is op 3 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 12 oktober 2009, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en ing. B. van Gastel, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting Hippisch Centrum Nootdorp B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] voert aan dat het college de door hem bewoonde woning aan de [locatie] ten onrechte niet heeft betrokken bij de besluitvorming inzake geurhinder vanwege de stallen en de mestplaat. Hij voert hiertoe aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat deze voorheen als bedrijfswoning tot de inrichting behorende woning nog immer als een bedrijfswoning moet worden aangemerkt. In dit verband betoogt [appellant] dat aan zijn woning binnen het geldende bestemmingsplan "Rondom Nootdorp Centrum" de bestemming "wonen" is toegekend. Nu de woning te dicht bij de stallen en de mestplaat is gelegen vreest [appellant] dat de woning in de toekomst onverkoopbaar is.
2.1.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2003, in zaak nr. 200205023/1 op het standpunt dat de woning aan de [locatie] terecht buiten beschouwing is gelaten bij de toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder), nu deze woning wordt bewoond door de voormalige drijver van de inrichting. Ter zitting heeft het college hieraan toegevoegd dat de woning nog steeds onderdeel uitmaakt van de inrichting en daarom als bedrijfswoning moet worden aangemerkt. Mede gezien de aard van deze woning, acht het college verder de mogelijke geurhinder van de mestplaat geen reden om de vergunning te weigeren.
2.2. Met betrekking tot de toetsing door het college van geurhinder vanwege de stallen aan de Wet geurhinder, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder is een dierenverblijf een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden. Tevens is hierin bepaald dat als een geurgevoelig object wordt aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Wet geurhinder betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het derde lid wordt een vergunning, indien de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van die leden, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste of tweede lid bedoelde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, niet toeneemt.
2.2.2. De door het college genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2003 heeft betrekking op de toepassing van de richtlijn Veehouderij en stankhinder van 30 oktober 1996 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn stankhinder). Deze uitspraak is in de huidige zaak niet relevant, nu het hier niet gaat om toepassing van de richtlijn stankhinder maar om een beoordeling aan de hand van de Wet geurhinder.
Vaststaat dat de woning aan de [locatie] in het geldende bestemmingsplan "Rondom Nootdorp Centrum" als burgerwoning is bestemd. Gebleken is dat de woning ook als zodanig wordt gebruikt zodat deze een geurgevoelig object is in de zin van de Wet geurhinder. Eveneens staat vast dat de woning geen onderdeel uitmaakt van de inrichting waarvoor vergunning is verleend, nu uit de aanvraag van 9 januari 2009 niet blijkt dat de woning als behorende bij de inrichting is aangevraagd. Dat, zoals het college heeft gesteld, de woning bij het verlenen van de oprichtingsvergunning is vergund als bedrijfswoning, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande dient met betrekking tot de geurbelasting op de woning aan de [locatie] te worden getoetst aan artikel 4 van de Wet geurhinder.
Gezien het voorgaande heeft het college deze woning ten onrechte buiten beschouwing gelaten bij toetsing aan de Wet geurhinder. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
De beroepsgrond slaagt.
2.3. Met betrekking tot de beoordeling door het college van de door de mestopslag veroorzaakte geurhinder, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge het tweede en derde lid moet de vergunning worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3.2. De vergunde mestplaat ligt op een afstand van ongeveer 30 meter afstand van de woning van [appellant]. Het college acht in dit geval - zo begrijpt de Afdeling het standpunt van het college - de geurhinder van deze mestplaat niet zodanig, dat om die reden de vergunning had moeten worden geweigerd. Het college wijst er hierbij op dat deze woning oorspronkelijk als bedrijfswoning bij de inrichting behoorde, en nog steeds door [appellant] als voormalig drijver van de inrichting wordt bewoond.
2.3.3. Het is primair aan het college om vast te stellen of de geurhinder van de mestplaat voldoende wordt voorkomen in het belang van de bescherming van het milieu. Bij deze vaststelling speelt de door [appellant] genoemde waardedaling van zijn woning geen rol. Waardedaling van een woning is als zodanig geen aspect dat relevant is voor de beoordeling wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is. [appellant] heeft voor het overige in beroep geen gronden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het college met de door hem gegeven motivering buiten zijn beoordelingsmarge is getreden, en niet heeft mogen concluderen dat de geurhinder van de mestplaat niet zodanig is, dat de vergunning hiervoor had moeten worden geweigerd.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 augustus 2009 dient wegens het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk motiveren van de toepassing van de Wet geurhinder te worden vernietigd.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de inrichting zoals bij het bestreden besluit vergund en de woning aan de [locatie] niet is afgenomen ten opzichte van de eerder vergunde situatie, en dat het aantal paarden dat binnen de inrichting wordt gehouden niet is toegenomen. Dit betekent dat de Wet geurhinder, gezien artikel 4, derde lid, geen grond geeft voor weigering van de vergunning vanwege de bij de woning aan de [locatie] veroorzaakte geurbelasting. Bij het nemen van een nieuw besluit na de vernietiging, bestaat dan ook in zoverre geen beletsel om de vergunning opnieuw te verlenen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 19 augustus 2009;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Van der Zijpp
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010
262-648.