201107661/1/A3.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 juni 2011 in zaak nr. 11/540 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht deel te nemen aan een Educatieve maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2011, verzonden op 16 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan, dan wel hoger is dan 350 μg/l, respectievelijk 0,8‰.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 november 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht medewerking te verlenen aan een EMA wegens het vermoeden dat hij niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen. Het CBR heeft het vermoeden gebaseerd op een mededeling van de korpschef van de politieregio Brabant-Noord, gedateerd 28 oktober 2010, dat bij [appellant] op 10 oktober 2010 in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 355 μg/l. Deze mededeling is gestoeld op een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, gedateerd 10 oktober 2010.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR hem terecht de verplichting heeft opgelegd mee te werken aan een EMA. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de juistheid van het testresultaat vermeld in het proces-verbaal van 10 oktober 2010 in twijfel te trekken. [appellant] voert hiertoe aan dat hij op 10 oktober 2010 niet onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd, maar pas na het ongeluk met zijn auto alcohol heeft genuttigd. [appellant] voert daarnaast aan dat het proces-verbaal van zijn verhoor als verdachte op gebrekkige wijze tot stand is gekomen, nu de politieambtenaar die het proces-verbaal heeft opgesteld zes keer telefonische hulp heeft gevraagd van een andere politieambtenaar en het computersysteem vervolgens is vastgelopen. Ook voert hij aan dat het proces-verbaal onjuistheden bevat en dat hij het proces-verbaal heeft ondertekend, omdat hij onwel was, en dat na het ongeval ten onrechte een onderzoek ter plaatse naar zijn medische toestand achterwege is gelaten.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801682/1), komt de bevoegdheid tot het opleggen van een EMA het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 8 van de regeling een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat daarvan sprake is geweest, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte, aldus die uitspraak.
2.3.2. Uit het proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat [appellant] op 10 oktober 2010 als bestuurder van een personenauto betrokken was bij een eenzijdig ongeval, zonder letsel. Bij [appellant] is met zijn medewerking de ademtest afgenomen met een daartoe aangewezen apparaat. Als resultaat gaf het apparaat een A-indicatie aan. [appellant] is vervolgens als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 aangehouden. [appellant] heeft zich onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder, a, van de Wvw 1994. Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyse apparaat dat ingevolge het Besluit Alcoholonderzoeken is aangewezen door de Minister van Justitie. Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. Aan [appellant] is aanstonds medegedeeld dat het onderzoeksresultaat van de ademanalyse 355 μg/l bedroeg, aldus het proces-verbaal van bevindingen.
2.3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaaknr. 200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank heeft terecht geen grond aanwezig geacht om aan de in het proces-verbaal van bevindingen vervatte resultaten van het onderzoek te twijfelen. Vaststaat dat [appellant] geen tegenonderzoek heeft doen instellen. [appellant] heeft zijn stelling dat hij eerst na het ongeval en vóór de ademtest alcohol heeft genuttigd niet aannemelijk gemaakt. In dit verband wordt van belang geacht dat [appellant] die stelling eerst ter zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht en voor de juistheid ervan geen steun valt te vinden in de processen-verbaal. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van zijn verhoor als verdachte, gedateerd 10 oktober 2010, heeft [appellant] erkend dat hij na het nuttigen van alcoholhoudende drank op 10 oktober 2010 een motorvoertuig heeft bestuurd en verklaard dat hij de laatste 24 uur voorafgaande aan het gepleegde feit drie glazen bier heeft genuttigd. De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in zijn stelling dat zijn verklaringen in het proces-verbaal niet juist en niet volledig zijn weergegeven, nu [appellant] voor de juistheid van die verklaringen heeft getekend. Voor zover [appellant] heeft willen aanvoeren dat hij vanwege zijn lichamelijke toestand onvoldoende in staat was zijn belangen te behartigen, heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [appellant] heeft nagelaten dit standpunt nader te motiveren, bijvoorbeeld door het overleggen van medische stukken. In de processen-verbaal zijn ook overigens geen aanwijzingen voorhanden ter ondersteuning van het betoog. In dit verband wordt betekenis toegekend aan de verklaring van [appellant] tijdens zijn verhoor als verdachte dat hij niet ziek was. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het CBR aannemelijk mogen achten dat [appellant] een motorvoertuig heeft bestuurd met een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het CBR [appellant] terecht ingevolge die bepaling de verplichting heeft opgelegd mee te werken aan een EMA. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012
280-748.