201108199/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellanten], te Nieuwegein onderscheidenlijk Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2011 in zaak nr. 10/4506 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (voorheen: de raad voor rechtsbijstand Amsterdam, hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft de raad de aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellante B] afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft de raad het door [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2011, verzonden op 21 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [appellante B] gegrond verklaard, in zoverre het besluit van 5 augustus 2010 vernietigd en het door [appellante B] gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, is verschenen.
2. Overwegingen
Het hoger beroep van [appellant A]
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant A] belanghebbende is bij een oordeel over de vraag of de raad al dan niet in redelijkheid tot het besluit van 8 oktober 2009 is kunnen komen. Het daartegen gerichte bezwaarschrift van 16 oktober 2009 is echter enkel namens [appellante B] ingediend, nu dit als volgt luidt:
"[appellante B] kan zich met deze beschikking niet verenigen vanwege de navolgende gronden: […]. Het is om deze redenen dat [appellante B] zich wendt tot de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand met het verzoek de beschikking van 8 oktober 2009 te vernietigen en te bepalen dat de gevraagde extra uren worden toegekend. Tevens wordt verzocht aan de Raad voor Rechtsbijstand om de kosten van deze procedure te betalen."
Uit deze bewoordingen kan, in tegenstelling tot hetgeen [appellant A] betoogt, niet worden afgeleid dat hij heeft beoogd mede namens zichzelf bezwaar in te dienen. Aan de omstandigheid dat in het door [appellant A] als bepaaldelijk gevolmachtigde ingediende bezwaarschrift de woorden "ik" en "mijn" worden gebruikt en hiermee ontegenzeggelijk [appellant A] wordt aangeduid kan niet de waarde worden gehecht die [appellant A] hieraan gehecht wil zien nu de passages waarin deze woorden voorkomen geen verband houden met de indiening en het petitum van het bezwaarschrift. De passages met betrekking tot de indiening in het petitum slaan blijkens hun bewoordingen uitsluitend op [appellante B].
[appellant A] kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 (in zaak nr. 201005350/1/H2) volgt dat hij geacht moet worden mede bezwaar te hebben ingesteld namens zichzelf. In deze uitspraak wordt wat betreft de ontvankelijkheid van [appellant A] in beroep verwezen naar de bewoordingen in het beroepschrift en, zoals boven overwogen, leiden in het onderhavige geval de bewoordingen van het bezwaarschrift niet tot de conclusie dat [appellant A] het bezwaarschrift mede namens zichzelf heeft ingediend. Van gelijke gevallen is niet gebleken.
Het betoog dat [appellant A] het bezwaarschrift mede namens zichzelf heeft ingediend faalt.
Het hoger beroep van [appellante B]
2.3. Ingevolge artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr 2000) mag een rechtsbijstandverlener aan de rechtzoekende geen andere kosten in rekening brengen dan die ter zake van griffierechten, getuigen en deskundigen, uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telex en telefax en internationale telefoongesprekken en rolverrichtingen in zaken die door de kantonrechter van de rechtbank worden behandeld.
2.4. Bij besluit van 9 september 2009 is aan [appellante B] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [appellant A], in verband met een door haar gestarte asielprocedure. Deze rechtsbijstand, waar de aanvraag om vergoeding van extra uren op zag, is met de afgifte van de beschikking van de staatssecretaris van Justitie tot het inwilligen van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel van 10 december 2009, beëindigd.
Bij besluit van 8 oktober 2009, gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2010, heeft de raad de aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellante B] afgewezen, omdat er geen sprake is van rechtsvragen van uitzonderlijke aard of van een veelheid van juridische feiten die vergoeding van de extra uren rechtvaardigen.
Bij uitspraak van 17 juni 2011 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het tegen het besluit van 5 augustus 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaarschrift
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank dat de rechtsbijstand ten tijde van het besluit van 5 augustus 2010 reeds was beëindigd, en [appellante B], gelet op het feit dat de weigering van de vergoeding van extra uren rechtsbijstand geen financiële of andere gevolgen had, geen belang meer had bij haar bezwaar.
2.5. [appellante B] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel degelijk belang had bij haar bezwaar. Zij stelt daartoe dat, nu [appellant A] geen vergoeding toekomt op basis van de Wrb, zij is gehouden de door hem gemaakte kosten te vergoeden. [appellante B] ziet niet in waarom een weigering extra uren toe te kennen door de raad anders zou zijn dan een intrekking van een toevoeging. Bij een intrekking mag een rechtsbijstandverlener zijn commerciële tarief in rekening brengen. Om deze reden heeft de weigering van de vergoeding van extra uren rechtsbijstand financiële gevolgen voor haar, en heeft zij aldus belang bij haar bezwaar.
Daarnaast betoogt zij dat, indien zij geen kosten aan [appellant A] hoeft te vergoeden, [appellant A] wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 201006622/1/H2) vervalt het procesbelang van een rechtzoekende bij een besluit als hier aan de orde, indien de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd al daadwerkelijk is verleend en de zaak is beëindigd, en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor hem geen financiële of andere gevolgen heeft.
Gelet verder op het bepaalde in artikel 32 van de Wrb, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van het Bvr 2000, moeten de kosten gemaakt in het kader van de asielprocedure worden geacht te zijn gedekt door de toevoeging. Er kunnen geen extra kosten, behoudens de kosten genoemd in artikel 4, tweede lid, Bvr 2000, aan rechtzoekenden als [appellante B] in rekening worden gebracht.
Nu de rechtsbijstand is beëindigd en kosten van de extra uren van de door [appellant A] verleende rechtsbijstand, gelet op het voorgaande, niet aan [appellante B] in rekening kunnen worden gebracht, en zij ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering van het verzoek om vergoeding van extra uren financiële of andere gevolgen voor haar heeft, heeft de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen [appellante B] betoogt, terecht overwogen dat zij geen belang meer had bij haar bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2009. Anders dan bij intrekking van een toevoeging bestaat bij de weigering extra-uren nu juist wel recht op rechtsbijstand en is deze ook verleend, zodat ook in dit geval de kosten geacht moeten worden te zijn gedekt door de toevoeging. Bij een intrekking bestaat geen aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand en kunnen de kosten niet meer geacht worden te zijn gedekt door de toevoeging. Ook de door [appellante B] aangehaalde jurisprudentie maakt dit niet anders, nu de rechtsbijstand in die zaken nog niet beëindigd was.
Het betoog ten aanzien van het EVRM faalt eveneens, nu dit niet ziet op een belang van [appellante B] en de belangen van [appellant A], gelet op het voorgaande, niet meer aan de orde kunnen komen.
Het betoog faalt.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bezwaar van [appellante B] niet-ontvankelijk is, evenals het beroep van [appellant A], kan hetgeen inhoudelijk door partijen is betoogd, niet aan de orde komen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012
47-729.