Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2013:380

Raad van State
17-07-2013
17-07-2013
201300219/1/V6
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:26299, Bekrachtiging/bevestiging
Vreemdelingenrecht
Hoger beroep

Bij onderscheiden besluiten van 4 oktober 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201300219/1/V6.

Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], mede voor haar minderjarige kind, wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 november 2012 in zaak nr. 12/5036 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 4 oktober 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 11 mei 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.W. van den Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.

Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte overleggen.

Voorts moet een verzoeker volgens de Handleiding in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, tenzij hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet meer in het bezit kan stellen van een geldig buitenlands reisdocument.

Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) vrij de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de desbetreffende verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.

3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat hij de nationaliteit van [appellante] en haar minderjarige kind niet kan vaststellen. Niet in geschil is dat [appellante] bij het verzoek geen geldige buitenlandse paspoorten heeft overgelegd.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de tussen de Staat en [appellante] gesloten schikkingsovereenkomst van 18 april 2008 (hierna: de schikkingsovereenkomst) niet noopt tot vrijstelling van het vereiste om een geldig buitenlands paspoort over te leggen. [appellante] voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Staat en [appellante] hebben beoogd dat de gemaakte afspraken zich uitstrekken tot een eventuele toekomstige naturalisatieprocedure. De enkele ontkenning hiervan door de staatssecretaris maakt dat niet anders, nu het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat de schikkingsovereenkomst niet die strekking heeft, aldus [appellante].

4.1. De gemachtigde van de Staat heeft de op 18 april 2008 gemaakte afspraken schriftelijk bevestigd in een brief aan de gemachtigde van [appellante] van 19 mei 2008. Daarin staat dat [appellante] en de Staat, ter beslechting van de bestaande geschillen en ter beëindiging van alle procedures, zijn overeengekomen dat de IND [appellante] zo goed mogelijk zal helpen bij het verkrijgen van een reisdocument bij de gemeente Leiden. Hieruit is op geen enkele wijze af te leiden dat [appellante] - in enige procedure - is vrijgesteld van het paspoortvereiste. Daar komt bij dat [appellante] het verzoek ten tijde van het sluiten van de schikkingsovereenkomst nog niet had ingediend en dit dus geen geschil is dat de Staat en [appellante] aldus hebben beoogd te beslechten. [appellante] heeft - naast voormelde brief van 19 mei 2008 - bij het verzoek voorts een aan haar gemachtigde gerichte brief van de IND van 18 april 2008 overgelegd. Daarin staat weliswaar dat [appellante] wordt vrijgesteld van het paspoortvereiste, maar ook daaruit is niet af te leiden dat die vrijstelling ook geldt voor een eventuele toekomstige naturalisatieprocedure.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemaakte afspraken ook betrekking hebben op het verzoek - en daarmee dat de staatssecretaris het paspoortvereiste terecht heeft gesteld. [appellante] wordt niet gevolgd in haar betoog dat het aan de staatssecretaris is om dit aan te tonen omdat, gelet op het Besluit en de Handleiding, het uitgangspunt is dat de naturalisandus een geldig buitenlands reisdocument overlegt. Bovendien vermeldt de Handleiding dat dit vereiste met ingang van 1 mei 2009 ook geldt voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet in bewijsnood verkeert. [appellante] voert daartoe aan dat de staatssecretaris - gelet op de schikkingsovereenkomst - heeft erkend dat het voor [appellante] niet mogelijk is een Vietnamees paspoort te verkrijgen. [appellante] voert voorts aan dat zij dit heeft aangetoond met het overleggen van de verklaring van de Vietnamese ambassade te Den Haag (hierna: de ambassade) van 27 september 2012 (lees: 27 september 2010). De rechtbank is, aldus [appellante], ten onrechte aan deze verklaring voorbijgegaan omdat daaruit niet blijkt dat de ambassade onderzoek heeft verricht in Vietnam, nu het niet aan de rechtbank of de staatssecretaris is om eisen te stellen aan dit onderzoek. Voorts is er volgens [appellante] geen reden om aan te nemen dat de ambassade bij het door haar verrichte onderzoek niet de benodigde zorgvuldigheid heeft betracht. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voor haar niet mogelijk is af te reizen naar Vietnam of een derde in te schakelen ter verkrijging van het gevraagde document.

5.1. In de verklaring van 27 september 2010 staat dat de ambassade de identiteit van [appellante] niet kan vaststellen en geen documenten aan haar kan verstrekken omdat zij Vietnam lang geleden heeft verlaten. Daarin staat voorts dat er geen documenten zijn ter vaststelling van de Vietnamese nationaliteit van [appellante] en dat de ambassade ook overigens geen documenten heeft kunnen vinden. Daargelaten of de rechtbank terecht van belang heeft geacht dat uit deze verklaring niet blijkt dat de ambassade onderzoek heeft verricht in Vietnam, heeft [appellante] met het overleggen daarvan niet aangetoond dat zij van de ambassade geen Vietnamees paspoort kan verkrijgen. [appellante] heeft daarnaast immers verklaringen van de ambassade overgelegd van 31 augustus 2011 en 8 maart 2012, waarover de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat die voor [appellante] de mogelijkheid openlaten een Vietnamees paspoort te verkrijgen indien zij daartoe, overeenkomstig de Vietnamese regelgeving, andere documenten overlegt. Daar komt bij dat, zelfs indien [appellante] - in weerwil van het vorenstaande - het gevraagde document niet zou kunnen verkrijgen van de Vietnamese ambassade te Den Haag, zij daartoe zou kunnen afreizen naar Vietnam of een (professionele) derde kan inschakelen. [appellante] heeft niet gemotiveerd waarom de staatssecretaris dat niet van haar mag vergen.

Reeds gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet in bewijsnood verkeert. Hetgeen [appellante] aanvoert over de schikkingsovereenkomst treft - gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 - geen doel en leidt dus niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris [appellante] in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat, in aanmerking genomen dat zij wellicht de Jemenitische nationaliteit heeft, zij niet heeft getracht de Jemenitische autoriteiten te benaderen. [appellante] voert daartoe aan dat in rechte vaststaat dat haar minderjarige kind geen enkele binding heeft met Jemen en verwijst naar hetgeen zij ter zitting van de rechtbank hierover heeft aangevoerd.

6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 mei 2012 op het standpunt gesteld dat, nu [appellante] in de vreemdelingrechtelijke procedure heeft gesteld dat zij haar jeugd heeft doorgebracht in Jemen en aldaar is getrouwd, zij wellicht de Jemenitische nationaliteit heeft verkregen. Niet is gebleken dat [appellante] heeft getracht de Jemenitische autoriteiten te benaderen ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de staatssecretaris in voormeld besluit. Reeds omdat dit besluit in zoverre is toegespitst op [appellante], treft het betoog dat haar minderjarige kind geen binding heeft met Jemen, geen doel. Nu [appellante] overigens niet heeft gemotiveerd waarom de staatssecretaris ondanks haar gestelde verleden in Jemen niet van haar mag vergen dat zij de desbetreffende autoriteiten benadert, faalt het betoog.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Oei

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

32-670.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.