201210995/1/A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2012 in zaak nr. 12/490 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2011 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 10 april 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Seck, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 160, vijfde lid, zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, op eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat.
Ingevolge artikel 163, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de Wvw 1994, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel.
Ingevolge artikel V van de Wijzigingswet Wegenverkeerswet 1994 (aanpassing Vorderingsprocedure en invoering alcoholslotprogramma) (hierna: de Wijzigingswet) worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de Wvw 1994 of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I.
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de korpschef van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, heeft het CBR het besluit van 5 december 2011 genomen. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een proces-verbaal van 25 november 2011 op deze datum is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 waarbij hij weigerde mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel. Voorts is [appellant] op 10 april 2009 aangehouden met een ademalcoholgehalte van 690 µg/l. Derhalve is voldaan aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, aldus het CBR.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het proces-verbaal van 25 november 2011 onjuist en onvolledig is. Daartoe voert hij aan dat uit het proces-verbaal geen afwijkend rijgedrag blijkt, zodat de aanleiding voor het onderzoek niet duidelijk is. [appellant] betwist dat hij bestuurder was in de zin van de Wvw 1994, aangezien hij niet in de auto heeft gereden, maar slechts zijn kleefpasta uit de auto wilde pakken om zijn gebit te lijmen. Verder komt het tijdstip van het staande houden rond 22.00 uur nagenoeg overeen met het tijdstip waarop hij van boord ging om naar zijn auto te gaan. Volgens [appellant] hebben de verbalisanten een belang bij het opnemen van onjuistheden in het proces-verbaal, nu hij ten onrechte is aangehouden en mishandeld. Gelet op zijn betwisting van de inhoud van het proces-verbaal is het besluit op bezwaar niet deugdelijk gemotiveerd.
Voorts betoogt [appellant] dat de bezwaarprocedure gebrekkig is geweest, omdat de beoordeling heeft plaatsgevonden op grond van een geanonimiseerd proces-verbaal en geheim gehouden stukken. Dit betekent een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant].
3.1. Gelet op het besluit van 7 november 2011 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingswet (Stb. 2011, 527) treedt de Wijzigingswet, behoudens enige uitzonderingen, in werking met ingang van 1 december 2011. Nu de aan de mededeling ten grondslag gelegde overtredingen beide dateren van vóór 1 december 2011, is artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling van toepassing.
3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. 200905705/1/H3), in beginsel van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal dient te worden uitgegaan. Daarbij doet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de omstandigheid dat de namen van de verbalisanten zijn weggelakt geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van dit op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en de bruikbaarheid daarvan in deze procedure. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 in zaak nr. 201007194/1/H3.
3.3. Volgens het proces-verbaal van 25 november 2011 zagen de verbalisanten [appellant] om 21.55 uur een motorvoertuig besturen en parkeren op de Wilhelminakade te Rotterdam. Bij het verlaten van het voertuig hebben zij [appellant] staande gehouden en hem gevorderd om medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, van de Wvw 1994, hetgeen hij weigerde. Een verbalisant constateerde dat de adem van [appellant] naar het inwendig gebruik van alcohol rook en dat hij bloeddoorlopen ogen had. Verder hoorde hij dat [appellant] met dubbele tong sprak en zag hij dat [appellant] onvast ter been was. De verbalisanten hebben [appellant] vervolgens op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar weigerde [appellant] om medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994.
Wat betreft de stelling van [appellant] dat uit het proces-verbaal geen afwijkend rijgedrag blijkt, wordt overwogen dat artikel 160, vijfde lid, van de Wvw 1994 niet vereist dat van afwijkend rijgedrag moet blijken alvorens een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht kan worden ingesteld. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal van 25 november 2011. Aan de verklaringen van [appellant] en zijn echtgenote kan niet de door [appellant] daaraan gewenste betekenis worden toegekend, reeds omdat deze niet worden ondersteund door controleerbare, objectieve gegevens. Overigens heeft [appellant] in zijn beroepschrift bij de rechtbank te kennen gegeven dat hij kort voor 21.00 uur naar zijn auto is gelopen. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de verbalisanten belang hebben bij het opnemen van onjuistheden in het proces-verbaal, dan wel het weglaten van relevante omstandigheden. Voorts bestaat geen twijfel dat de verbalisanten als ervaringsdeskundigen voldoende in staat zijn te observeren en te registreren. Voor zover [appellant] klachten heeft over de bejegening door de verbalisanten, die hij als onheus heeft ervaren, wordt overwogen dat deze in het kader van deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
3.4. Zoals de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak van 23 februari 2011 heeft overwogen, kan een onderzoek naar de geschiktheid niet als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM worden aangemerkt. Het betreft een van een strafrechtelijke procedure geheel losstaande, bestuurlijke maatregel die erop is gericht de deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen en strekt daarmee tot bevordering van de verkeersveiligheid.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de beoordeling in de bezwaarprocedure niet plaatsgevonden op grond van geheime stukken. Blijkens de motivering van het besluit op bezwaar is daaraan slechts het proces-verbaal van 25 november 2011 ten grondslag gelegd. Dat in het besluit op bezwaar processen-verbaal worden genoemd, brengt niet met zich dat dit besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, aangezien de gegeven motivering het besluit geheel kan dragen. Voor zover [appellant] doelt op de door het CBR op 24 januari 2012 ontvangen aanvullende informatie van de verbalisanten, wordt overwogen dat de inhoud van deze stukken geen afbreuk kan doen aan de inhoud van het proces-verbaal van 25 november 2011.
3.5. Wat betreft het betoog dat de gestelde psychiatrische diagnose in het onderzoeksrapport ondeugdelijk is gemotiveerd, wordt overwogen dat dit betoog ziet op de ongeldigverklaring van het rijbewijs, hetgeen buiten de reikwijdte van deze procedure valt.
3.6. Gelet op hetgeen in 3.1. tot en met 3.3. is overwogen, heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid.
De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
280-697.