201204511/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Goes,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/6174 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goes.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Koole, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4. [appellant] is eigenaar van de vrijstaande woning op het perceel aan de [locatie] te Goes (hierna: het perceel). Bij brief van 13 februari 2009 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Mannee’ (hierna: het bestemmingsplan) op 17 april 2008. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het bestemmingsplan het mogelijk heeft gemaakt in een dichtbij het perceel gelegen gebied (hierna: het plangebied) een woonwijk met ongeveer 380 woningen en een ontsluitingsweg te realiseren en dat de waarde van het perceel hierdoor is verminderd.
5. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van december 2009, ten grondslag gelegd dat [appellant] door het bestemmingsplan weliswaar in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt, maar dat deze schade voor zijn rekening blijft, omdat uit de Nota Ruimtelijke Ordening Gemeente Goes 1990 van 15 maart 1990 (hierna: de Nota) valt af te leiden dat woningbouw in het plangebied en de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen, zoals een ontsluitingsweg, ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar waren, zodat hij wordt geacht het risico dat de planologische situatie in het plangebied zou veranderen te hebben aanvaard. Op bladzijde 47 van de Nota is uiteengezet dat het plangebied een oppervlakte van 15 hectare heeft en dat planverwezenlijking bij een woningdichtheid van gemiddeld 20 woningen per hectare op het realiseren van 200 tot 300 woningen zou neerkomen.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gezien de ruime marge van 100 woningen die bij het vaststellen van de Nota in acht is genomen, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door ontwikkelingen na het vaststellen van de Nota, zoals verdichting van woningbouw ten besparing van de buitengebieden, het aantal woningen ook ruimer dan 300 kon uitvallen. Daartoe voert hij aan dat, gezien het in de Nota geschetste toekomstbeeld, een redelijk denkend en handelend koper met het realiseren van maximaal 300 woningen rekening zou houden. Voorts voert hij aan dat, bij de vraag of de planologische wijziging voorzienbaar was, aan ontwikkelingen na de koop van het perceel geen betekenis toekomt.
6.1. In paragraaf 3.6 van de Nota is uiteengezet dat de planning van de woningbouw geschiedt op basis van de in het vastgestelde gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma gehanteerde uitgangspunten en de jaarlijks, voor de daarop volgende planningsperiode, vast te stellen planningslijsten en dat voor de aantallen te bouwen woning wordt uitgegaan van een streekverzorgend scenario. Voorts is vermeld dat het plangebied volgens het vastgestelde gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma een capaciteit van ongeveer 300 woningen heeft. Tevens is uiteengezet dat de in deze paragraaf genoemde aantallen als feitelijke streefcijfers dienen, maar tegelijk ook arbitrair zijn, omdat de actuele gang van zaken en de uiteindelijke getalsmatige uitkomst door een veelheid van ontwikkelingen worden bepaald en de genoemde cijfers in het algemeen als gemiddelden kunnen worden uitgelegd.
Uit deze toelichting valt af te leiden dat, zoals het college in het verweerschrift heeft gesteld, de informatie in de Nota met betrekking tot de capaciteit van woningen in het plangebied slechts ziet op de capaciteit volgens het ten tijde van de Nota geldende gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. Derhalve had een redelijk denkend en handelend koper rekening behoren te houden met de kans dat die capaciteit in de toekomst, door wijziging van de te hanteren woningdichtheid, naar boven zou worden bijgesteld. In dit geval is die capaciteit in het bestemmingsplan op 380 woningen vastgesteld. Dat komt neer op een woningdichtheid van gemiddeld 26 woningen per hectare. Dit is geen dusdanige verhoging van de woningdichtheid, dat dit, rekening houdend met de toelichting in de Nota, voor [appellant] redelijkerwijs niet voorzienbaar was.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ook de aanleg van de Hoge Meet ten oosten en ten zuiden van de woning ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was en dat daarbij niet zonder betekenis is dat in de oude situatie direct ten oosten en ten zuiden van het perceel reeds een weg aanwezig was, de Stelleweg, die in de richting van het plangebied liep. Daartoe voert hij aan dat, gezien het afwijkende profiel van de Stelleweg, een redelijk denkend en handelend koper er geen rekening mee zou houden dat voor de ontsluiting van de nog te realiseren woonwijk van het tracé van die weg gebruik zou worden gemaakt. Voorts voert hij aan dat de Hoge Meet een eigen tracé heeft dat niet aan de Stelleweg is gerelateerd. Ten slotte voert hij aan dat in paragraaf 3.8 van de Nota, waarin de toekomstige wegenstructuur in en rond Goes is besproken, niets is vermeld over de ontsluiting van de nog te realiseren woonwijk.
7.1. Dat het tracé van de Stelleweg niet geschikt voor ontsluiting van de nog te realiseren woonwijk in het plangebied was, dat voor die ontsluiting geen gebruik van dat tracé is gemaakt en dat in de Nota niets over die ontsluiting is vermeld, laat onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 april 2009 in zaak nr. 200807292/1/H2), het voor de hand ligt dat een woonwijk moet worden ontsloten, zodat een redelijk denkend en handelend koper niet zonder meer er van mag uitgaan dat de ontsluitingsweg niet op de gronden naast zijn perceel zal worden aangelegd. Derhalve heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanleg van de ontsluitingsweg ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was. Dat, zoals [appellant] in hoger beroep nog heeft gesteld, uit de Nota van uitgangspunten Mannee van 16 september 2004 blijkt van verscheidene varianten van het tracé van de ontsluitingsweg, doet daar niet aan af. Voor het antwoord op de vraag of een planologische wijziging buiten het eigen perceel voor de desbetreffende aanvrager voorzienbaar was, is immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201101503/1/H2), uitsluitend de planologische situatie ten tijde van de koop van het eigen perceel van belang.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de extra verkeersbewegingen op de ontsluitingsroute niet het gevolg zijn van de planologische wijziging en dat deze bij de beslissing op het verzoek om een vergoeding buiten beschouwing mogen worden gelaten. Daartoe voert hij aan dat in de toelichting op het bestemmingsplan naar het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan van 25 augustus 2005 (hierna: het GVVP) is verwezen en dat uit het GVVP valt af te leiden dat de Hoge Meet als verbindingsweg tot de hoofdwegenstructuur van Goes zou behoren.
8.1. Dat uit de toelichting op het bestemmingsplan, gelezen in samenhang met het GVVP, valt af te leiden dat de Hoge Meet niet slechts als ontsluitingsweg van de nog te realiseren woonwijk zou fungeren, laat onverlet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de extra verkeersbewegingen niet een gevolg zijn van het bestemmingsplan, maar van andere infrastructurele maatregelen buiten het plangebied, al dan niet in samenhang met verkeersbesluiten. In dit verband is van belang dat, gezien de ter zitting van de Afdeling getoonde plankaart, geen grond bestaat voor het oordeel dat het profiel van de Hoge Meet, met de aansluiting daarvan op de Manneeweg en de Ringbaan Oost/Oranjeweg, niet bij dat van de ontsluitingsweg van een nieuwbouwwijk past.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
452.