201204662/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Selligheyt 9 B.V. (hierna: Selligheyt), gevestigd te Eersel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 maart 2012 in zaken nrs. 11/288, 11/289, 11/290, 11/291, 11/292 en 11/293 in het geding tussen:
Selligheyt
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 mei 2010 en 15 juni 2010 heeft het college tegemoetkomingen in planschade toegekend.
Bij onderscheiden besluiten van 7 december 2010 heeft het college de door Selligheyt daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank de door Selligheyt daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Selligheyt hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van twaalf woningen aan het Parkhof te Bladel. Selligheyt, de initiatiefnemer van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor haar rekening te nemen.
5. Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten tot het toekennen van tegemoetkomingen in planschade heeft het college onder verwijzing naar onderscheiden adviezen van Grontmij B.V. (hierna: Grontmij) van 19 april 2010 ten grondslag gelegd dat het realiseren van het bouwproject op korte afstand van de woningen van de aanvragers in de Tuinstraat en de Sniederslaan te Bladel (hierna: de woningen) ertoe heeft geleid dat de waarde van de woningen is gedaald.
6. In geschil is de waarde van de woningen ten tijde van de peildatum van de inwerkingtreding van het besluit van 8 september 2008 (hierna: peildatum) en de omvang van de waardedaling van de woningen als gevolg van dat besluit.
7. Selligheyt betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planschaderisicoanalyse van Kafi Advies Veldhoven B.V. (hierna: Kafi) van 14 augustus 2008 niet tot het oordeel leidt dat de adviezen van Grontmij ondeugdelijk zijn en niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd hadden mogen worden. Daartoe voert zij - samengevat weergegeven - aan dat de taxatie van Grontmij van de waarde van de woningen niet met onderliggende stukken is onderbouwd en dat het verschil met de taxatie van Kafi niet binnen aanvaardbare marges valt.
7.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
7.2. In het verweerschrift in beroep is uiteengezet dat de taxatie van Grontmij heeft plaatsgevonden aan de hand van inpandige opname en marktonderzoek, dat dit marktonderzoek heeft plaatsgevonden aan de hand van een analyse van op of omstreeks de peildatum verkochte of te koop staande vergelijkbare objecten in de directe omgeving, dat daarnaast gebruik is gemaakt van door de aanvragers ter beschikking gestelde of gevraagde informatie, zoals de waarde, bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken, inclusief taxatieverslag, en dat Grontmij onderzoek heeft gedaan naar de grondprijzen in de gemeente Bladel. Uit de adviezen van Grontmij blijkt dat een register makelaar-taxateur lid van de schadebeoordelingscommissie was. In dit verband is van belang dat inzichten van een taxateur in een geval als dit zijn gebaseerd op kennis en ervaring en dat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat dit onderdeel van de adviezen van 19 april 2010 niet inzichtelijk is. Dat de op de taxatie van de waarde van de woningen betrekking hebbende stukken niet bij de adviezen zijn gevoegd, doet daaraan niet af, omdat dit niet gebruikelijk is en voorts uit het van de zitting van de rechtbank opgemaakte proces-verbaal niet valt af te leiden dat Selligheyt ter zitting heeft verzocht om die stukken alsnog over te leggen.
Dit onderdeel van het betoog faalt.
7.3. De rechtbank heeft overwogen dat een planschaderisicoanalyse, zoals door Kafi gemaakt, in zijn algemeenheid van meer globale aard dan de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade is en voorafgaand aan het schadeveroorzakend besluit wordt gemaakt, zodat geen peildatum bekend is en geen uitvoerige taxatie plaatsvindt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in de planschaderisicoanalyse van Kafi, anders dan in de adviezen van Grontmij, bij de planologische vergelijking ten onrechte mede de feitelijke situatie is betrokken.
De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan de planschaderisicoanalyse van Kafi van 14 augustus 2008 niet de door Selligheyt gewenste betekenis kan worden toegekend. Daarbij is van belang dat in die planschaderisicoanalyse uitdrukkelijk is vermeld dat het gaat om een indicatie van de mogelijke planschade. Derhalve kan het verschil met de taxatie van Grontmij, daargelaten de betekenis van het door de rechtbank bedoelde gebrek in de planschaderisicoanalyse van Kafi, niet tot de conclusie leiden dat het college die taxatie niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat die planschaderisicoanalyse in de bezwaarfase aan Grontmij is voorgelegd en dat Grontmij, gezien het verweerschrift in bezwaar, daarop te kennen heeft gegeven dat die planschaderisicoanalyse niet aan de adviezen van 19 april 2010 afdoet.
Dit onderdeel van het betoog faalt evenzeer.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
452.