201310040/1/V1.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 oktober 2013 in zaak nr. 13/18088 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om restitutie van leges afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een bedrag van € 300,00 aan leges gerestitueerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling is een student die in het kader van het Erasmus-uitwisselingsprogramma in 2012 een half jaar aan de Hogeschool van Utrecht heeft gestudeerd. Voor zijn aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en verblijfsvergunning regulier heeft de vreemdeling in totaal € 600,00 aan leges voldaan. Bij het besluit van 2 juli 2013 heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het per 1 februari 2013 geldende legestarief voor studenten, zoals aangekondigd door de staatssecretaris in zijn brief van 28 november 2012 aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken I, 2012/13, 31 549, K), een bedrag van € 300,00 gerestitueerd.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een legesbedrag van € 300,00 voor een studievisum voor zes maanden een belemmerende werking heeft en het nuttig effect ontneemt aan Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB L 375/12; hierna: richtlijn 2004/114). De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte van belang geacht dat in de toepasselijke regelgeving geen onderscheid wordt gemaakt tussen een studieverblijf van korte of lange duur, dat het land van herkomst van de student een rol zou moeten spelen, en dat een bedrag van € 50,00 per maand voor een Nederlandse student al aanzienlijk, zo niet onoverkomelijk is, zodat dit des te meer zal gelden voor een Turkse student zoals de vreemdeling. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geheven leges voor hem daadwerkelijk een belemmering vormden en wijst er op dat de vreemdeling volgens artikel 7, eerste lid, onder b, van richtlijn 2004/114 over genoeg middelen dient te beschikken om de kosten van levensonderhoud, de studiekosten, en de kosten van de terugreis te kunnen dekken, zodat een bedrag van € 300,00 geen bedrag is op grond waarvan zal worden afgezien van het aanvragen van een studievisum. Ten slotte voert hij aan dat dit bedrag onder de legeskostprijs ligt.
3.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 april 2012, C-508/10, ECLI:EU:C:2012:243 (hierna: het arrest), kan voor deze zaak worden afgeleid dat Nederland bij het vaststellen van het legesbedrag voor de afgifte van een mvv beschikt over een beoordelingsmarge, maar dat de legesheffing geen belemmering mag vormen voor de uitoefening van de door richtlijn 2004/114 toegekende rechten. Hiervan kan sprake zijn indien de legesheffing aanzienlijke financiële gevolgen heeft. Ook mag de hoogte van de leges niet in strijd komen met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
3.2. Voor de beantwoording van de vraag of een legesbedrag van € 300,00 voor de afgifte van een mvv volgens richtlijn 2004/114 een belemmering kan vormen voor de uitoefening van de door richtlijn 2004/114 toegekende rechten, is van belang dat het met richtlijn 2004/114 nagestreefde doel, de bevordering van de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de Unie willen komen, niet op één lijn kan worden gesteld met de door de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004 L 16; hierna: richtlijn 2003/109) nagestreefde doelen, waar het arrest betrekking op had, of met de door de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251; hierna: richtlijn 2003/86) nagestreefde doelen, waar de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1 betrekking op had. Met het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene en de uitoefening van het recht op gezinsleven zijn immers in het algemeen zwaarder wegende belangen gemoeid dan met toelating met het oog op studiedoeleinden. Dit heeft tot gevolg dat de aan de staatssecretaris toekomende beoordelingsmarge bij het vaststellen van het legesbedrag voor de afgifte van een mvv volgens richtlijn 2004/114 ruimer is, dan die bij het vaststellen van de legesbedragen voor afgifte van een verblijfsdocument volgens richtlijn 2003/109 of richtlijn 2003/86. Tevens heeft dit tot gevolg dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van het legesbedrag heeft mogen betrekken dat een vreemdeling volgens artikel 7, eerste lid, onder b, van richtlijn 2004/114 over genoeg middelen dient te beschikken om de kosten van levensonderhoud, de studiekosten, en de kosten van de terugreis te kunnen dekken. In 2012 bedroeg het hiervoor geldende normbedrag ingevolge artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 € 794,69 per maand. Afgezet tegen dit bedrag kan een legesbedrag van € 300,00 niet worden aangemerkt als een belemmering voor de uitoefening van de door richtlijn 2004/114 toegekende rechten. Nu de staatssecretaris zich voorts gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat dit bedrag onder de legeskostprijs ligt, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de hoogte van de leges in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 juli 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 oktober 2013 in zaak nr. 13/18088;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
512.