201403002/1/V4 en 201403002/2/V4.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000, op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 maart 2014 in zaak nr. 13/25649 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Voorts heeft de staatssecretaris de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de voorzitter als volgt.
1.1. De advocaat, die in beroep als gemachtigde van de vreemdeling optrad, heeft bij brief van 17 april 2014 aan de Afdeling te kennen gegeven dat de vreemdeling in de beroepsfase met onbekende bestemming is vertrokken en haar niet heeft gemachtigd om namens haar in hoger beroep op te treden. Op basis van deze informatie moet worden vastgesteld dat de vreemdeling thans kennelijk geen prijs meer stelt op de door haar aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande, nu zij met onbekende bestemming is vertrokken en in hoger beroep geen contact meer onderhoudt met haar voormalige gemachtigde.
1.2. Nu de staatssecretaris met inachtneming van het voormelde opnieuw op de aanvraag zal moeten beslissen, zullen de door de staatssecretaris in het hogerberoepschrift bestreden overwegingen van de rechtbank in deze zaak geen betekenis meer hebben. De staatssecretaris heeft om die reden geen belang meer bij een beoordeling van zijn grief.
1.3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
2. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
371-781.