201305931/1/V3.
Datum uitspraak: 26 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 juni 2013 in zaak nr. 12/25584 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ervan uit dient te gaan dat de vreemdeling tot de Tumal-bevolkingsgroep behoort en dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling haar herkomst uit Mogadishu niet aannemelijk heeft gemaakt.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht heeft miskend en zich ten onrechte niet heeft beperkt tot de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid kon twijfelen aan de door de vreemdeling gestelde Tumal-afkomst en haar herkomst uit Mogadishu. Volgens de staatssecretaris valt niet in te zien waarom de rechtbank hem enerzijds volgt in zijn standpunt dat de vreemdeling hierover verklaringen heeft afgelegd die niet overeenkomen met de door de staatssecretaris genoemde bronnen, maar anderzijds oordeelt dat de vreemdeling desondanks het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Voorts stelt de staatssecretaris dat de rechtbank haar oordeel over de herkomst van de vreemdeling uit Mogadishu ten onrechte heeft gebaseerd op de door de vreemdeling tijdens het eerste gehoor en de aan het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) voor de herkomstindicatie verstrekte informatie. Hiermee is de rechtbank er volgens de staatssecretaris aan voorbij gegaan dat aan de verklaringen van de vreemdeling over haar vertrek uit Mogadishu geen waarde kan worden gehecht, nu zij niet rechtstreeks vanuit Somalië naar Nederland is gereisd, maar eerst in Griekenland asiel heeft aangevraagd. Zij heeft voorts niet duidelijk gemaakt wanneer zij haar reis is begonnen en of zij daadwerkelijk tot aan haar vertrek uit Somalië in Mogadishu heeft verbleven. Daarbij valt op dat zij tijdens het eerste gehoor geen gebeurtenissen heeft kunnen noemen die vlak voor haar vertrek in Mogadishu hebben plaatsgevonden, aldus de staatssecretaris.
4.1. Bij besluit van 17 september 2009 is aan de vreemdeling met ingang van 26 maart 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Bij haar asielaanvraag had de vreemdeling onder meer verklaard dat zij op 21 december 2008 haar woning in Mogadishu in Somalië heeft verlaten en dat zij nimmer een ander Europees land is ingereisd.
In 2010 is uit onderzoek van het Bureau Bijzonder Onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst gebleken dat de vreemdeling zich op 7 augustus 2008 in Griekenland bevond en dat zij daar onder een andere geboortedatum is geregistreerd dan zij bij haar asielaanvraag hier te lande heeft opgegeven. De vreemdeling heeft deze onderzoeksresultaten niet bestreden.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal, gelet op bedoeld beleid, van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
4.3. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
4.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 juli 2012 onbestreden op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Hieruit volgt dat van haar asielrelaas, daaronder begrepen de verklaringen over haar identiteit en herkomst, positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
4.5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 juli 2012 en de daarin ingelaste voornemens op het standpunt gesteld dat van de verklaringen van de vreemdeling over haar identiteit en haar herkomst geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat deze verklaringen daarom niet geloofwaardig zijn. Hieraan heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij van haar eerste echtgenoot een woning heeft geërfd, terwijl uit de door de staatssecretaris bij de besluitvorming betrokken stukken, zoals onder meer het rapport "Country of Origin Information Report Somalia" van de Home Office Border & Immigration Agency van 12 november 2007 en de "Brief review of Somali caste systems" van Asha A. Samad uit augustus 2002, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de Tumal-bevolkingsgroep, waartoe de vreemdeling stelt te behoren, tezamen met de Midgan en Yibir tot de sab behoren en dat de sab 'not land-owning groups' zijn die geen bezittingen kunnen hebben. Voorts heeft de staatssecretaris gewezen op de reactie van BLT van 16 juli 2012 op de reactie van de vreemdeling op de herkomstindicatie van 19 december 2011. In die herkomstindicatie is vermeld dat de vreemdeling tijdens het taalanalysegesprek een zeer onwaarschijnlijk verhaal vertelde over de etniciteit van haar ouders, omdat het vrijwel ondenkbaar is dat de vader van de vreemdeling, die tot de Tumal-bevolkingsgroep zou hebben behoord, getrouwd was met een vrouw die tot de Reer Hamar-bevolkingsgroep behoorde. Volgens BLT vindt dit standpunt bevestiging in openbare bronnen, zoals het rapport "Victims and Vulnerable Groups in Southern Somalia" van de Refugee Board of Canada van 1 mei 1995 en "Pastoral society and transnational refugees: population movements in Somaliland and eastern Ethiopa 1988-2000" van G. Ambroso.
Wat betreft de herkomst van de vreemdeling heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat, zoals uit de herkomstindicatie van 19 december 2011 volgt, de spraak van de vreemdeling is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië, waaronder Mogadishu, niet zonder meer betekent dat de vreemdeling ook daadwerkelijk afkomstig is uit Mogadishu en dat zij daar recentelijk heeft verbleven voorafgaand aan haar vertrek uit Somalië. De vreemdeling kon immers geen gebeurtenissen noemen die zich vlak voor haar vertrek in Mogadishu hebben voorgedaan en heeft onjuiste verklaringen afgelegd over haar vertrek vanuit Mogadishu, omdat zij heeft verzwegen dat zij in Griekenland asiel heeft aangevraagd. Het is dus niet bekend wanneer en waarvandaan zij haar reis is begonnen.
4.6. De rechtbank heeft niet onderkend dat, in aanmerking genomen het hiervoor in 4.2. en 4.3. uiteengezette toetsingskader, geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over haar identiteit en herkomst positieve overtuigingskracht missen. Hetgeen de vreemdeling tegen de bronnen waarnaar hiervoor is verwezen en tegen het standpunt van de staatssecretaris, dat haar verklaringen over haar familieachtergrond en bezit positieve overtuigingskracht missen, heeft ingebracht, doet daar niet aan af, nu uit voornoemde bronnen genoegzaam kan worden afgeleid dat het zeer ongebruikelijk is dat een persoon die tot de Tumal-bevolkingsgroep behoort een eigen huis met een stuk grond bezit en dat het eveneens zeer ongebruikelijk is dat een dergelijk persoon, in dit geval de vader van de vreemdeling, een huwelijk aangaat met een persoon die tot de Reer Hamar-bevolkingsgroep behoort. De vreemdeling heeft voorts zelf niet naar bronnen verwezen die haar verklaringen ondersteunen.
Wat betreft de gestelde herkomst heeft de staatsecretaris, nu de vreemdeling heeft verzwegen dat zij na haar vertrek uit Somalië eerst in Griekenland asiel heeft aangevraagd en verder ook geen specifieke gebeurtenissen heeft kunnen noemen die zich voorafgaand aan haar vertrek in Mogadishu hebben voorgedaan, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij geen geloof hecht aan de verklaring van de vreemdeling dat zij tot aan haar vertrek uit Somalië in Mogadishu heeft gewoond.
Gelet op het voorgaande slagen de grieven 1 en 2.
5. In grief 3 klaagt de staatssecretaris, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aan de hand van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 28 juni 2011 in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk en 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09 (www.echr.coe.int) had behoren te toetsen of de vreemdeling bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat nu niet duidelijk is waar uit Zuid-Somalië de vreemdeling vandaan komt en waar zij gedurende welke periode heeft verbleven, zij niet gevolgd kan worden in haar verklaringen over wat haar zou zijn overkomen in Somalië. Voorts volgt volgens de staatssecretaris uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2012 in zaak nr. 201202726/1/V2 dat de vraag of een vreemdeling door de humanitaire omstandigheden in zijn gebied van herkomst een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de individuele feiten en omstandigheden. Nu in het geval van de vreemdeling de individuele feiten en omstandigheden onvoldoende duidelijk zijn, kan een dergelijke beoordeling niet plaatsvinden. De rechtbank heeft dit miskend, aldus de staatssecretaris.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van 13 september 2013, volgt uit voormelde jurisprudentie van het EHRM dat bij de beoordeling of een vreemdeling bij terugkeer naar Zuid- en Centraal-Somalië door de humanitaire omstandigheden aldaar een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling aan de criteria van het arrest in de zaak M.S.S. moet worden getoetst. Dit laat evenwel onverlet dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat in zijn geval aan die criteria wordt voldaan. Nu de staatssecretaris zich, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6. is overwogen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling haar gestelde herkomst uit Mogadishu niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de humanitaire omstandigheden in haar gebied van herkomst van dien aard zijn dat zij bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt.
Grief 3 slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
7. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 juli 2012 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 juni 2013 in zaak nr. 12/25584;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2014
565-644.