201405509/2/V6.
Datum uitspraak: 9 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], [gemeente],
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 mei 2014 in zaak nr. 14/23 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de minister [verzoekster] een boete opgelegd van € 36.000,00 wegens overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij besluit van 8 januari 2013 (lees: 2014) heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 september 2014, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. K. Vierhout, advocaat te Haarlem, en [naam persoon], en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. [verzoekster] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij de boete niet kan betalen en dat indien de boete hangende het hoger beroep zal worden ingevorderd, het voortbestaan van haar onderneming in gevaar zal komen.
2. De voorzitter is van oordeel dat het verzoek het voor inwilliging daarvan noodzakelijke spoedeisende belang ontbeert. De minister heeft ter zitting verklaard dat thans geen invorderingsmaatregelen jegens [verzoekster] zijn getroffen. Bovendien heeft [verzoekster] bij brief van 9 september 2014 een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling bij de minister ingediend, op welk verzoek de minister, naar hij ter zitting eveneens heeft verklaard, nog een beslissing zal nemen. Reeds hierom moet het verzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2014
164.