201402400/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2014 in zaak nr. 13/4182 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. Arnold, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Desgevraagd zijn na de zitting nog stukken ontvangen van het college.
[appellant] heeft daarop nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid.
Ingevolge artikel 6 doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
De raad van de gemeente Zaanstad heeft het ‘Beleidsplan schulddienstverlening 2011 - 2015’ vastgesteld. Dit plan kan worden aangemerkt als een plan in de zin van artikel 2 van de Wgs. In de door het college vastgestelde ‘Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2013’ is onder meer voorzien in een nadere uitwerking van dat plan.
Volgens artikel 11.1, vijfde lid, maakt de schuldenaar vanaf het moment van aanmelding voor toelating van de schulddienstverlening geen nieuwe schulden.
Volgens artikel 11.2, eerste volzin, worden alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het traject van schulddienstverlening door de schuldenaar direct gemeld.
Volgens artikel 11.4, vierde lid, kan, als de schuldenaar de afspraak ingevolge artikel 10.1 [de Afdeling leest: 11.1], vijfde lid, niet nakomt, dit een reden zijn de schuldregeling te beëindigen dan wel af te wijzen.
Volgens artikel 11.5, tweede lid, wordt een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling afgewezen als minder dan vijf jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een traject schuldverlening is beëindigd ongeacht de reden van beëindiging.
Volgens het derde lid kan het college in afwijking van het tweede lid alsnog een aanbod schulddienstverlening doen als:
1. uit de aanvraag blijkt dat iedere vorm van verwijtbaarheid bij de beëindiging of weigering ontbrak;
2. uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van plotselinge, onvoorziene omstandigheden met inkomensachteruitgang als gevolg.
2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201401552/1/A2 heeft het college met de Wgs een publiekrechtelijke bevoegdheid gekregen om te voorzien in schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente, en zijn zowel een aanbod tot of het weigeren van schuldhulpverlening als een beslissing tot beëindiging van schuldhulpverlening besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar openstaat.
3. Aan het besluit van 20 februari 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsplicht. Volgens het college heeft hij in strijd met de Beleidsregels een nieuwe schuld gemaakt bij het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) en dat ten onrechte niet gemeld.
Bij het besluit van 17 september 2013 heeft het college die motivering aangevuld met de grond dat geen uitzicht bestaat op het tot stand komen van een schuldsaneringsovereenkomst, omdat het CJIB daaraan niet meer wil meewerken. Het voortzetten van de schulddienstverlening dient derhalve geen doel meer en is ook daarom terecht beëindigd, aldus het college.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de medewerking van het CJIB niet nodig is, aangezien de nieuwe schuld is gemaakt door zijn voormalige partner en reeds ten tijde van het bezwaar door haar was voldaan. Er bestaat volgens hem derhalve nog steeds perspectief op totstandkoming van een schuldsaneringsovereenkomst.
[appellant] betoogt verder dat hem ten onrechte wordt verweten onvoldoende inlichtingen te hebben verschaft en onvoldoende medewerking te hebben verleend. Volgens [appellant] is eventueel ontstane miscommunicatie met medewerkers van de schulddienstverlening niet zodanig aan hem te wijten dat dit reden is om de schulddienstverlening te beëindigen. Ter zitting bij de Afdeling heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij vóór het besluit van 20 februari 2013 telefonisch aan een medewerkster van de schulddienstverlening heeft medegedeeld dat zijn voormalige partner met zijn auto schulden heeft gemaakt.
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte zijn belang bij voortzetting van de schulddienstverlening minder zwaar heeft laten wegen dan het belang van het college bij beëindiging daarvan.
4.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van het college desgevraagd medegedeeld dat het college de stelling van [appellant], dat de nieuwe schulden bij het CJIB zijn gemaakt door zijn voormalige partner en ten tijde van het bezwaar waren betaald, niet bestrijdt. Gelet hierop was medewerking van het CJIB voor het tot stand komen van een schuldsaneringsovereenkomst ten tijde van het besluit van 17 september 2013 feitelijk niet meer aan de orde. Het besluit is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
4.2. Desgevraagd heeft het college na de zitting een overzicht van de geregistreerde contacten tussen [appellant] en zijn toenmalige consulent in de periode 30 januari 2012 tot en met 19 februari 2013 aan de Afdeling toegestuurd. Hieruit blijkt niet dat [appellant] vóór het besluit van 20 februari 2013 telefonisch heeft doorgegeven dat zijn partner met zijn auto schulden heeft gemaakt. De stelling van [appellant] dat dit overzicht niet compleet is, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Met het overleggen van een e-mailcorrespondentie tussen hem en een medewerker van de schulddienstverlening heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de schulddienstverlening vóór 20 februari 2013 op de hoogte was van de nieuwe schulden bij het CJIB, reeds omdat die e-mails van september 2013 dateren.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsplicht.
Het betoog faalt in zoverre.
4.3. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat het college om die reden in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, het schulddienstverleningstraject heeft kunnen beëindigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gemachtigde van het college ter zitting heeft vermeld dat het geen vaststaand gegeven is dat [appellant] vijf jaar dient te wachten alvorens hij weer tot de schulddienstverlening wordt toegelaten, aangezien niet valt uit te sluiten dat het college, gelet op de omstandigheden van dit geval, op grond van artikel 11.5, derde lid, van de Beleidsregels van die termijn zal afwijken.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Slump w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
611.