201306226/1/V2.
Datum uitspraak: 25 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 juli 2013 in zaak nr. 12/32526 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank het tegen het besluit van 6 oktober 2012 ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat hij geen direct contact heeft met zijn gemachtigde betekent volgens de vreemdeling niet dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Hij voert in dit verband aan dat hij via zijn partner contact onderhoudt met zijn gemachtigde.
2.1. Uit de door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde e-mailberichten kan worden afgeleid dat zijn partner namens hem contact heeft onderhouden met zijn gemachtigde. Onder deze omstandigheden heeft de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, belang bij de beoordeling van het beroep. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 oktober 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij zich niet binnen drie dagen na inreis bij de autoriteiten heeft gemeld. De vreemdeling wijst erop dat hij reeds na twee dagen verblijf in Nederland in de handen van de autoriteiten is geraakt.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2012 in zaak nr. 201209452/1/V3 volgt dat de beroepsgrond slaagt.
5. Reeds hierom zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 oktober 2012 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 juli 2013 in zaak nr. 12/32526;
III. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 6 oktober 2012, kenmerk 1700124125;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Janssen
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014
660-753.