201404736/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2014 in zaak nr. 14/152 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college het schuldhulpverleningstraject van [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 2 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge het derde lid bevat het plan de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende integrale schuldhulpverlening en het voorkomen dat personen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het college verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid.
Volgens artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels schuldhulpverlening 2012 (hierna: de Beleidsregels) doet verzoeker of belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de schuldhulpverlening.
Volgens het tweede lid is verzoeker of belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van schuldhulpverlening. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
[…];
c. geen nieuwe schulden aangaan;
[…].
Volgens artikel 6, kan het college besluiten om schuldhulpverlening te weigeren. Het college besluit daartoe in ieder geval, indien:
[…];
i. verzoeker of belanghebbende geen stabiele woon- of leefsituatie heeft en er geen zicht is op een verbetering van de situatie binnen 3 maanden;
[…];
k. verzoeker of belanghebbende een gezamenlijke huishouding voert met een niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner en/of kinderen;
[…].
Volgens artikel 7, aanhef en onder a, kan het college, onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening en besluit het daartoe in ieder geval indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan één of meerdere verplichtingen als genoemd in artikel 5, eerste en tweede lid.
2. Bij aanvraag van 9 maart 2010 heeft [appellant] het college verzocht deel te mogen nemen aan een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject. Het college heeft daarmee ingestemd en is het traject op 1 september 2011 gestart.
Aan het besluit van 2 december 2013, waarbij de beëindiging van het traject is gehandhaafd, heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] een gezamenlijke huishouding met een niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner voert, geen stabiele woon- of leefsituatie heeft en nieuwe schulden is aangegaan. Volgens het college heeft [appellant] aldus niet voldaan aan het bepaalde in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 6, aanhef en onder i en k, van de Beleidsregels.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Beleidsregels bevoegd was het schuldhulpverleningstraject te beëindigen, omdat het zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] na 1 september 2011 nieuwe schulden is aangegaan bij zorgverzekeraar Azivo (hierna: Azivo), de Belastingdienst/Toeslagen en de Nederlandse Energie Maatschappij B.V. (hierna: de NEM).
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. De schuld bij Azivo betreft niet betaalde ziektekostenpremies voor de zorgverzekering van zijn echtgenote. Zijn echtgenote heeft echter geen rechtmatig verblijf in Nederland en is daarom niet gerechtigd om een ziektekostenverzekering af te sluiten. De schuld moet volgens [appellant] daarom worden geacht niet te bestaan.
De schuld bij de Belastingdienst/Toeslagen is ontstaan doordat de dienst over 2008 en 2009 toegekende huur- en zorgtoeslag van hem heeft teruggevorderd op de grond dat zijn echtgenote geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Deze terugvordering is volgens [appellant] echter onrechtmatig, want discriminatoir. De daardoor ontstane schuld mag volgens [appellant] daarom geen aanleiding zijn voor de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject.
Dat geldt volgens hem eveneens voor de niet betaalde rekening van de NEM. Allereerst omdat het een eindafrekening betreft en voorts omdat het op grond van een budgetbeheerovereenkomst aan de gemeente was om de rekeningen van dit bedrijf rechtstreeks uit zijn bijstandsuitkering te betalen. Gelet hierop kan hem niet het verwijt worden gemaakt dat de eindafrekening niet is betaald en daarmee een nieuwe schuld is ontstaan, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat de schuld bij Azivo geen nieuwe schuld als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels betreft die beëindiging van het schuldhulpverleningstraject van [appellant] rechtvaardigt, nu die schuld niet door [appellant], maar door zijn echtgenote is aangegaan. Ook de schuld bij de Belastingdienst/Toeslagen kan niet als zodanige schuld worden aangemerkt, omdat die is ontstaan door de terugvordering van voor de aanvang van het schuldhulpverleningstraject verstrekte toeslagen en de reden van de terugvordering niet is gelegen in het handelen of nalaten van [appellant] na aanvang van dat traject.
Ten slotte kan [appellant] niet worden verweten dat een nieuwe schuld bij de NEM is ontstaan, omdat het aan het college was om de rekeningen van dit bedrijf uit zijn bijstandsuitkering te voldoen. Daar komt bij dat het college niet heeft betwist dat het een jaarafrekening van een energieleverancier betreft, waarvoor in zijn algemeenheid geldt dat het voor afnemer van energie op voorhand niet altijd duidelijk is of hij moet bijbetalen of geld terugontvangt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] na aanvang van de schuldhulpverlening nieuwe schulden bij Azivo, de Belastingdienst/Toeslagen en de NEM is aangegaan en daarom bevoegd was het schuldhulpverleningstraject te beëindigen.
5. Afdeling zal de in beroep aangevoerde gronden bespreken, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
6. In het besluit op bezwaar van 2 december 2013 heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellant] een nieuwe schuld bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (hierna: DSZW) heeft laten ontstaan. Volgens het college heeft [appellant] de DSZW niet dan wel niet tijdig geïnformeerd dat hij met ingang van 5 juni 2012 een dienstverband heeft, waardoor hij in die maand ten onrechte bijstandsuitkering heeft ontvangen, die nadien door de DSZW is teruggevorderd.
7. [appellant] voert terecht aan dat uit de Eindrapportage Schuldbemiddeling van 19 juni 2013 blijkt dat hij in juni 2012 het college wel degelijk melding van zijn nieuwe dienstverband heeft gedaan. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat deze melding niet tijdig was, wordt overwogen dat [appellant] het dienstverband in het kader van een werkgelegenheidsproject van de DSZW heeft gekregen en uit de start- en voortgangsrapportages van het project blijkt dat de DSZW in ieder geval op 25 mei 2012 wist dat [appellant] het dienstverband met ingang van 5 juni 2012 zou starten. Gelet hierop moet de DSZW worden geacht tijdig op de hoogte te zijn geweest.
8. Ten slotte heeft [appellant] terecht betoogd dat het college op het moment van aanvang van het schuldhulpverleningstraject ermee bekend was dat zijn echtgenote niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat dit nadelige gevolgen had voor zijn aanspraak op toeslagen en de hoogte van zijn bijstandsuitkering, zodat hierin in redelijkheid geen grond voor beëindiging van het schuldhulpverleningstraject kan zijn gelegen.
9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 2 december 2013 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
10. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2014 in zaak nr. 14/152;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 december 2013, kenmerk BZW20134893;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 290,00 (zegge: tweehonderdnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
686.