201402905/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2014 in zaak nr. 13/7651 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Raad voor Rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft de raad een aan [appellant] verleende toevoeging voor rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft de raad de aan de voormalige rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde vergoeding, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage, ten bedrage van € 2.156,00, van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft de raad het door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Haase, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, is verschenen. Aan het slot van de zitting heeft de Afdeling de behandeling van de zaak aangehouden.
De raad heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk een nadere toelichting op zijn standpunt gegeven. [appellant] heeft daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. […], of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
Ingevolge het derde lid zijn artikel 34a, tweede lid, tweede, derde en vierde volzin, en artikel 34d, eerste lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 34a, tweede lid, is artikel 34f van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 34d, eerste lid, derde volzin, heeft het op grond van nadere inkomensgegevens door de raad ingevolge de eerste volzin ambtshalve genomen besluit dat in plaats komt van het eerdere besluit op de aanvraag om toevoeging na terugval van inkomen, geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
Ingevolge artikel 34f, eerste lid, is de rechtzoekende het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door de raad is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan de raad, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
Ingevolge het tweede lid vordert de raad het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
Ingevolge het derde lid houdt de raad bij het vaststellen van de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald rekening met de draagkracht van de rechtzoekende.
De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek) en de Werkinstructies "Resultaatsbeoordeling" en "Zwaarwegende omstandigheden".
2. Bij besluit van 18 februari 2010 is aan [appellant] een toevoeging verleend voor een vordering wegens het niet uitbetalen van loon tijdens ziekte en het voeren van verweer tegen ontslag.
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft de raad de vergoeding die aan de voormalige rechtsbijstandverlener van [appellant] is betaald, van [appellant] gevorderd.
De raad heeft deze besluiten gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2013. Hieraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat [appellant] na afloop van de procedure een nabetaling van achterstallig loon ten bedrage van € 31.789,78 heeft ontvangen en dat hem daarnaast, in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, een bedrag van € 4.000,00 toekomt. Na verrekening met een bedrag aan terug te betalen bijstandsuitkering van € 14.890,77, bedraagt het resultaat van de zaak een som van € 20.899,01. Dit bedrag is hoger dan 50% van het heffingvrij vermogen, zijnde € 10.392,50. De door [appellant] gestelde omstandigheden zijn volgens de raad geen zwaarwegende omstandigheden die zich tegen de intrekking van de toevoeging verzetten. Evenmin acht de raad zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb aanwezig die zich verzetten tegen vordering van het bedrag dat door de raad aan de voormalige rechtsbijstandsverlener van [appellant] is betaald.
De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd.
3. Niet in geschil is dat het heffingvrij vermogen voor [appellant] ten tijde van belang € 20.785,00 bedroeg; 50% hiervan is € 10.392,50.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het resultaat van de zaak minder bedraagt dan 50% van het heffingvrij vermogen. Volgens [appellant] heeft de raad het resultaat van de zaak op een onjuist bedrag vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat de raad ten onrechte de ontbindingsvergoeding bij het resultaat heeft betrokken, nu voor de ontbindingszaak een aparte toevoeging was afgegeven, naast de in geding zijnde toevoeging. Verder heeft de raad volgens [appellant] ten onrechte niet onderkend dat het terug te betalen bedrag aan bijstandsuitkering hoger is dan het bedrag waarvan de raad is uitgegaan en heeft de raad geen rekening gehouden met de door hem terug te betalen advocaatkosten van € 2.156,00 en de terugbetalingen van inkomensafhankelijke uitkeringen, te weten huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en gezinsbijslag, die opgeteld € 3.339,60 bedragen. Na verrekening van deze bedragen met de loonnabetaling bedraagt het resultaat van de zaak (afgerond) € 9.915,00, aldus [appellant].
4.1. [appellant] voert terecht aan dat de raad bij de vaststelling van het resultaat van de zaak ten onrechte niet is uitgegaan van het daadwerkelijk door [appellant] terug te betalen brutobedrag aan bijstandsuitkering, dat volgens de door hem aan de raad overgelegde brief van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 21 oktober 2011 is bepaald op € 16.379,42, inclusief belastingen en premies.
Het vorenstaande leidt evenwel niet tot de conclusie dat de rechtbank de raad ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat het resultaat van de zaak een geldsom van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen bedraagt. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de raad de genoemde advocaatkosten had moeten verrekenen met de loonnabetaling. Het door de raad gevorderde bedrag van € 2.156,00 betreft de door de raad aan de voormalige rechtsbijstandverlener van [appellant] betaalde vergoeding, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage in die zaak van € 100,00. Er is geen directe relatie tussen de gevorderde advocaatkosten en de loonnabetaling. Deze kosten zijn bovendien pas opgekomen na het besluit van de raad tot intrekking van de toevoeging. Gelet op artikel 34g, derde lid, van de Wrb, in verbinding met artikel 34a, tweede lid en artikel 34f, eerste lid, van die wet, komen, als gevolg van het intrekkingsbesluit, de kosten van rechtsbijstand alsnog voor rekening van de rechtszoekende. De raad heeft deze kosten dan ook terecht niet betrokken bij de vaststelling van het resultaat van de zaak. Reeds hierom bedraagt het resultaat van de zaak ten minste het onbetwiste bedrag van € 9.915,00, vermeerderd met de advocaatkosten die niet kunnen worden afgetrokken van het resultaat en derhalve ten minste een som van € 12.071,00 die uitkomt boven 50% van het heffingvrij vermogen. Of de raad de ontbindingsvergoeding ten onrechte wel en terugbetaling van inkomensafhankelijke uitkeringen ten onrechte niet bij de vaststelling van het resultaat van de zaak heeft betrokken, behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad in hetgeen hij heeft aangevoerd ten onrechte geen zwaarwegende omstandigheden heeft aangenomen die zich ertegen verzetten dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. [appellant] voert verder aan dat het ter zake door de raad gevoerde beleid ten onrechte geen rekening houdt met zijn persoonlijke omstandigheden.
5.1. Volgens aantekening 8 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek kan pas van zwaarwegende omstandigheden worden gesproken als een vordering of geldsom oninbaar is, bijvoorbeeld vanwege faillissement of omdat conservatoir derdenbeslag is gelegd op de geldsom of op de vordering, waardoor de geldsom niet binnen afzienbare tijd beschikbaar is. In deze aantekening staat verder dat indien de rechtzoekende de opbrengst van de zaak voor een bepaald doel wil bestemmen of al heeft bestemd, bijvoorbeeld de aflossing van een schuld, er geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010 in zaak nr. 201004791/1/H2, overwogen dat dit beleid niet onredelijk is. Zij heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
Aan [appellant] is in 2011 een bedrag aan achterstallig loon over een periode van drie jaar nabetaald. Deze nabetaling leidt tot een hoger fiscaal jaarinkomen in 2011 dan in daaraan voorafgegane jaren. De omstandigheid dat door dit hogere inkomen bepaalde inkomensafhankelijke uitkeringen over 2011 achteraf bezien tot een te hoog bedrag aan [appellant] zijn uitbetaald en hij deze uitkeringen voor een deel moet terugbetalen, vormt geen zwaarwegende omstandigheid in de zin van het beleid, nu deze omstandigheid er niet toe leidt dat de loonnabetaling van zijn voormalige werkgever voor [appellant] oninbaar is.
Dat [appellant] voor de terugbetaling van die uitkeringen het nabetaalde loon heeft aangewend, vormt geen zwaarwegende omstandigheid op grond waarvan de raad, in afwijking van zijn beleid, had moeten afzien van het met terugwerkende kracht intrekken van de verleende toevoeging. De terugbetalingen laten namelijk onverlet dat [appellant] over het resultaat van de zaak kon beschikken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb op grond waarvan de raad had moeten afzien van de vordering van € 2.156,00.
6.1. Volgens aantekening 2 bij artikel 34f, tweede lid, van de Wrb in het Handboek is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in die bepaling bijvoorbeeld sprake in het geval de rechtzoekende in staat van faillissement verkeert of is opgenomen in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de Wsnp). Bij de aantekening is vermeld dat de raad nadere beleidsregels zal formuleren.
De nadere beleidsregels zijn neergelegd in de Werkinstructie "Zwaarwegende omstandigheden" (hierna: de Werkinstructie).
Volgens de Werkinstructie houdt de raad bij de toepassing van artikel 34f alleen rekening met de financiële situatie van de rechtszoekende. Om te beoordelen of sprake is van zwaarwegende omstandigheden wegens een vordering die niet binnen afzienbare termijn beschikbaar is, moet op grond van de Werkinstructie een vergelijking worden gemaakt tussen de hoogte van het bedrag dat de rechtszoekende ingevolge artikel 34f, eerste lid, van de Wrb aan de raad is verschuldigd en de hoogte van het bedrag dat de rechtszoekende heeft of zal ontvangen van zijn tegenpartij. Is dit laatste bedrag lager dan het bedrag dat de rechtszoekende aan de raad is verschuldigd, dan is er mogelijk sprake van zwaarwegende omstandigheden en moet de financiële situatie van de rechtszoekende verder beoordeeld worden.
6.2. Niet gesteld, noch gebleken is dat [appellant] ten tijde van het besluit van 9 augustus 2013 in staat van faillissement verkeerde of was opgenomen in de Wsnp. De nabetaling van achterstallig loon die [appellant] na afloop van de procedure van zijn tegenpartij heeft ontvangen, is hoger dan het bedrag van € 2.156,00 dat hij aan de raad is verschuldigd. Met zijn stellingen dat hij niet in staat is het gevorderde bedrag te betalen, dan wel voor dit bedrag te reserveren, nu hij een bijstandsuitkering ontvangt en geconfronteerd is met terugvorderingen door de Belastingdienst/Toeslagen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zich zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb voordeden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat de raad ingevolge artikel 34f, derde lid, van de Wrb bij het vaststellen van de betalingstermijn of -termijnen rekening moet houden met de draagkracht.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
710.