201501001/1/A1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ane, gemeente Hardenberg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 januari 2015 in zaak nr. 14/2348 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college besloten af te zien van invordering van door [partij] verbeurde dwangsommen.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. D.S. Muller, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door E. Munneke en W. Bron, beiden werkzaam bij de Bestuursdienst Ommen-Hardenberg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], in persoon en bijgestaan door mr. M.D. Ubbink, advocaat te Enschede, gehoord.
1. Bij besluit van 23 september 2013 heeft het college [partij] gelast om binnen acht weken de illegaal gebouwde paardenstal op zijn perceel aan de [locatie] te Ane te verwijderen en verwijderd te houden. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 2.500 per week dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de last, met een maximum van € 50.000.
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college de in de last opgenomen begunstigingstermijn met terugwerkende kracht verlengd van 29 november 2013 tot één week nadat een besluit is genomen op het door [partij] tegen het besluit van 23 september 2013 ingediende bezwaar.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college, kort weergegeven, het besluit van 17 december 2013 herroepen en beslist dat de dwangsom die op 25 november 2013 is verbeurd wordt ingevorderd, en de dwangsommen die zijn verbeurd tussen 29 november 2013 tot en met 25 februari 2014 niet worden ingevorderd. Het invorderen van de laatstgenoemde dwangsommen is volgens het college in strijd met het vertrouwensbeginsel, zodat bijzondere omstandigheden aan invordering in de weg staan.
2. Het college heeft het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, aangezien hij volgens het college geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het bezwaar.
3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank, door zijn beroep tegen het besluit van 26 augustus 2014 ongegrond te verklaren, heeft miskend dat hij belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid daarvan. Hij stelt onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij artikel 5:37, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de MvT) en de uitspraken van de Afdeling van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202290/1/A1 en 10 april 2013 in zaak nr. 201205344/1/A1 dat hij als derde die om handhaving heeft verzocht kan opkomen tegen een beschikking, inhoudende dat niet wordt ingevorderd, zoals hier aan de orde. Hij acht in dit verband van belang dat hij het college in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 17 december 2013, en derhalve toen de overtreding nog voortduurde, heeft verzocht tot invordering over te gaan. Hij stelt dat de overtreding niet binnen de aan de last verbonden begunstigingstermijn is beëindigd, zodat het college door deze handelwijze de begunstigingstermijn in strijd met artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verlengd nadat die termijn al was verstreken. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het invorderen van de dwangsom en de gestelde begunstigingstermijn onlosmakelijk deel uitmaken van de last onder dwangsom en heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit van 26 augustus 2014 ongewenste precedentwerking heeft. Hij betoogt verder dat hij er als verzoeker om handhaving op mocht vertrouwen dat de verbeurde dwangsommen zouden worden ingevorderd en betoogt dat er, anders dan het college stelt, geen bijzondere omstandigheden aan invordering in de weg staan. Hij stelt in dit kader en onder verwijzing naar de MvT dat de door het college aangenomen bijzondere omstandigheden niet door [partij] zijn aangevoerd, en het college deze omstandigheden niet ambtshalve bij zijn besluitvorming mocht betrekken.
4. Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, is een herstelsanctie een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:31d, van de Awb, wordt onder last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijk onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Ingevolge het tweede lid geeft het bestuursorgaan voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.
5. In de uitspraken van de Afdeling waarnaar [appellant] verwijst heeft de Afdeling overwogen dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.1. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, tweede lid, van de Awb (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115-116) wordt het volgende vermeld. Iedere belanghebbende kan om een invorderingsbeschikking vragen. Daarbij kan worden gedacht aan de derde op wiens verzoek in een eerder stadium de last onder dwangsom is opgelegd. In dat geval kan de beschikking ook inhouden, dat niet wordt ingevorderd, hetzij omdat het bestuursorgaan van oordeel is dat geen dwangsommen zijn verbeurd, hetzij omdat het van oordeel is dat op grond van bijzondere omstandigheden van invordering van de verbeurde dwangsommen moet worden afgezien. De verplichting om dit oordeel in een beschikking vast te leggen, verschaft de derde dan de mogelijkheid om dit oordeel door de bestuursrechter te laten toetsen. De functie van de beschikking omtrent invordering is dan vergelijkbaar met die van de beschikking omtrent tenuitvoerlegging bij bestuursdwang: zij geeft de derde de mogelijkheid om het bestuur via de bestuursrechter tot daadwerkelijk optreden te bewegen. Op blz. 103 wordt vermeld dat de derde-belanghebbende die om handhaving heeft verzocht, als regel ook belang zal hebben bij de beslissing omtrent de effectuering van de herstelsanctie, tenzij dit belang door wijziging van de feitelijke situatie is weggevallen.
5.2. [appellant] stelt terecht dat uit de MvT valt af te leiden dat de derde op wiens verzoek de last onder dwangsom wordt opgelegd het bestuursorgaan kan verzoeken om een invorderingsbeschikking en het besluit tot het al dan niet invorderen van de dwangsom kan voorleggen aan de bestuursrechter en dat in voornoemde uitspraken van de Afdeling onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis is geoordeeld dat aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend en een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Dat laat echter onverlet dat de bestuursrechter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 27 augustus 2008 in zaak nr. 200800487/1; www.raadvanstate.nl) alleen dan tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan overgaat, indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
5.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang heeft bij een oordeel over het besluit van 26 augustus 2014, nu op 10 maart 2014 tijdens een namens het college uitgevoerde controle is geconstateerd dat de in de last genoemde overtreding is beëindigd. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft [partij] op 9 maart 2014 de fundering van de in geding zijnde paardenstal verwijderd. De beëindiging van de overtreding op de genoemde datum wordt door [appellant] niet betwist. Het belang dat de derde, in dit geval [appellant], heeft bij het nemen van de invorderingsbeschikking is afgeleid van het belang dat hij heeft bij het voorkomen of beëindigen van de overtreding waarvoor de last is opgelegd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat artikel 5:37, tweede lid, van de Awb de verzoeker om handhaving een rechtsmiddel geeft teneinde ongedaanmaking van de overtreding te waarborgen. In dit geval is, nu de overtreding vóór het nemen van het besluit van 26 augustus 2014 geheel en definitief is beëindigd en er geen reële kans op herhaling van de overtreding bestaat, het met de last onder dwangsom beoogde doel bereikt en kan een voortzetting van de procedure voor [appellant] niet tot verdergaande resultaten leiden. Dat pas aan de last is voldaan na ommekomst van de begunstigingstermijn doet daar niet aan af. Dat [appellant] het college vóór de beëindiging van de overtreding heeft verzocht om tot invordering over te gaan maakt het voorgaande niet anders, nu het processuele belang wordt beoordeeld naar de stand van zaken op het moment van de uitspraak.
Het betoog faalt. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015