201404670/1/A1.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ermelo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2014 in zaken nrs. 13/7061 en 13/2010 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2010 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een persoonsgebonden gedoogstatus ten behoeve van het permanent bewonen van een recreatiewoning afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college opnieuw een aanvraag van [appellant] om een persoonsgebonden gedoogstatus ten behoeve van het permanent bewonen van een recreatiewoning afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 1 oktober 2013 en 18 december 2012 (lees: 22 januari 2013) ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.A. Boeve, advocaat te Putten, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, en mr. L.M. van den Brink en mr. I.E. van Duuren-de Jonge, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de schriftelijke weigering om te gedogen behoudens bijzondere omstandigheden niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2004 in zaak nr. 200205070/1) kan, ook in de situatie dat het bestuursorgaan bij de afgifte van gedoogbesluiten op aanvraag een bepaald beleid voert, een weigering om te gedogen, anders dan het college ter zitting heeft aangevoerd, niet worden aangemerkt als een besluit.
De omstandigheid dat, zoals [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, reeds lange tijd onduidelijkheid bestaat over zijn rechtspositie en hij een groot belang heeft bij duidelijkheid, brengt evenmin met zich dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de weigering te gedogen als besluit dient te worden aangemerkt. Er zijn reeds voor bezwaar vatbare handhavingsbesluiten genomen. Het kan niet als onevenredig bezwarend worden aangemerkt dat [appellant] de door hem gewenste duidelijkheid omtrent zijn rechtspositie dient te verkrijgen in de daartegen en tegen eventuele toekomstige handhavingsbesluiten gerichte procedures.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het college de bezwaren van [appellant] tegen de weigeringen van 13 december 2010 en 27 september 2012 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 1 oktober 2013 en 22 januari 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
3. De Afdeling overweegt ten overvloede dat, voor zover [appellant] stelt dat hij vóór 1 juni 1996 een aanvraag heeft ingediend en in zoverre, anders dan het college heeft gesteld, voldoet aan de voorwaarden van het gedoogbeleid, zij in de uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201010238/1/H1 heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] vóór 1 juni 1996 een aanvraag voor een persoonlijke gedoogstatus heeft ingediend en hij zijn stelling in onderhavige procedure niet met nieuw bewijs heeft onderbouwd.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 april 2014 in zaken nrs. 13/7061 en 13/2010;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 1 oktober 2013, kenmerk 13039283, en 22 januari 2013, kenmerk 12081986;
V. verklaart de door [appellant] gemaakte bezwaren alsnog niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 724,00 (zegge: zevenhonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Michiels w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
580.