201404101/1/A3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2014 in zaak nr. 13/2516 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college de nummeraanduiding [locatie] ingetrokken.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.C. van Heerd, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In een nader ingediend stuk van 17 november 2014 betoogt het college dat het belang van [appellant] bij het hoger beroep is vervallen. Daartoe stelt het college dat de woonwagen die stond op het stuk grond met de voormalige nummeraanduiding [locatie] verwijderd is.
1.1. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat de verwijderde woonwagen vervangen is door een andere woonwagen waarin hij woont. Gelet hierop is, anders dan het college betoogt, zijn belang bij het hoger beroep niet vervallen.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: Wet bag) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘nummeraanduiding’ verstaan: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats.
Ingevolge die aanhef en onder p, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘standplaats’ verstaan: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig aangewezen terrein of gedeelte daarvan dat bestemd is voor het permanent plaatsen van een niet direct en niet duurzaam met de aarde verbonden en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte ruimte.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, deelt de gemeenteraad het grondgebied van de gemeente in één of meer woonplaatsen in, stelt hij de openbare ruimten vast en kent hij nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebied van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening adressen Venlo 2011 (hierna: de verordening 2011), wordt in deze verordening verstaan onder nummeraanduiding: door het college als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats, een ligplaats en een afgebakend terrein dat bestaat uit één of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter- en/of cijfercombinatie.
Ingevolge die aanhef en onder h, wordt in deze verordening onder ‘standplaats’ verstaan: door het college als zodanig aangewezen terrein of een gedeelte daarvan dat is bestemd voor het permanent plaatsen van een niet direct en duurzaam met de aarde verbonden en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte ruimte.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kent het college binnen het grondgebied van de gemeente nummers toe aan verblijfsobjecten, ligplaatsen en standplaatsen.
Ingevolge het vierde lid wordt onder vaststellen, toekennen en bepalen, zoals bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 19 februari 2013. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de grond waarop het besluit ziet noch de daarop geplaatste woonwagen in eigendom aan [appellant] toebehoren. Evenmin stond hij op 19 februari 2013 in de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA, thans: Basisregistratie personen) op het adres [locatie] ingeschreven.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe stelt hij dat hij woonachtig is in de woonwagen met voormalig huisnummer [locatie] en daarom rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.
4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid dan ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
4.2. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bag (Kamerstukken II 2006/07, 30 968, nr. 3, blz. 18) kunnen als belanghebbende in beginsel worden beschouwd de eigenaar of zakelijk rechthebbende uit anderen hoofde, alsmede de gebruiker van een verblijfsobject.
4.3. Niet in geschil is dat de nummeraanduiding [locatie] in 2006 is toegekend aan een stuk grond dat door [appellant] illegaal als standplaats werd en wordt gebruikt en dat [appellant] ten tijde van de besluiten van 19 februari 2013 en 9 juli 2013 woonachtig was in een op dit stuk grond geplaatste woonwagen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201212069/1/A3 volgt niet dat een besluit tot toekennen van een nummeraanduiding uitsluitend rechtstreeks gevolg heeft voor de rechthebbende op een verblijfsobject. Nu [appellant] ten tijde van de besluiten van 19 februari 2013 en 9 juli 2013 gebruiker was van de standplaats waaraan de nummeraanduiding was toegekend, moet hij, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet bag, worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3. is overwogen, heeft het college [appellant] bij besluit van 9 juli 2013 ten onrechte primair niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 9 juli 2013 beoordelen, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
6. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, nu het betreffende perceel geen standplaats is, de nummeraanduiding terecht is ingetrokken.
7. [appellant] betoogt dat in 2006 terecht een nummeraanduiding is toegekend, nu dit op grond van artikel 3 van de Verordening straatnaamgeving en huisnummering 2001 mogelijk was. Voorts voert hij aan dat hij ten onrechte niet is gehoord voordat het besluit tot intrekken van het huisnummer werd genomen. Het college heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid doordat het de nummeraanduiding slechts heeft ingetrokken om bij een eventuele herinrichting een adres minder te hoeven compenseren, aldus [appellant]. Tot slot voert hij aan dat hij mocht vertrouwen op toezeggingen van J. Joosten.
7.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening 2011 kent het college nummers toe aan standplaatsen. Het stuk grond met de voormalige nummeraanduiding [locatie] kan niet als standplaats, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de verordening, worden aangemerkt, nu het door het college niet als zodanig is aangewezen. Gelet hierop bestond voor het college ten tijde van de besluiten van 19 februari 2013 en 9 juli 2013 grond om de nummeraanduiding [locatie] in te trekken. Dat, zoals [appellant] betoogt, in 2006 terecht een nummeraanduiding is toegekend, maakt, wat daar ook van zij, niet dat geen grond bestond om de nummeraanduiding in te trekken.
[appellant] voert terecht aan dat het college hem ten onrechte niet krachtens artikel 4:8, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze omtrent het voornemen om de nummeraanduiding in te trekken, naar voren te brengen. [appellant] is hierdoor evenwel niet in zijn belangen geschaad, nu hij in bezwaar door het college is gehoord. Het gebrek kan krachtens artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Uit artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de verordening 2011, vloeit voort dat het college een huisnummer kan intrekken, indien het is toegekend aan een stuk grond dat geen standplaats is. Dat, zoals [appellant] stelt, het intrekken van de nummeraanduiding een voordeel voor het college met zich brengt, maakt niet dat het college misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de nummeraanduiding in te trekken.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Daargelaten de vraag of door J. Joosten concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, zijn deze niet aan het college toe te rekenen, nu J. Joosten niet bevoegd was om namens het college toezeggingen te doen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 september 2014 in zaak nr. 201308126/1/A1) kunnen in het algemeen geen rechten worden ontleend aan een toezegging die is gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden, behoudens indien deze aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een toezegging is gedaan die aan het college kan worden toegerekend.
Het betoog faalt.
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 9 juli 2013, voor zover daarbij het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, alsnog ongegrond verklaren.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2014 in zaak nr. 13/2516;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit 9 juli 2013, kenmerk BVJZJ/13-3912/5251, van het college van burgemeester en wethouders van Venlo voor zover het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Venlo aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Michiels w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
43-819.