201600970/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Veeningen, gemeente De Wolden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 december 2015 in zaken nrs. 15/1845 en 15/1911 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden.
Procesverloop
Bij besluiten van 30 oktober 2014 heeft het college afzonderlijke aanvragen van [appellanten] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluiten van 21 en 24 april 2015 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2015 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. [appellant A] is eigenaar van de vrijstaande woning aan de [locatie A] te Zuidwolde. [appellant B] is eigenaar van de vrijstaande woning aan de [locatie B] te Zuidwolde. Beiden hebben het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan [locatie C] te Zuidwolde van 28 maart 2013 (hierna: het derde bestemmingsplan). Dat bestemmingsplan is de planologische basis voor de bouw van een woning op een tegenover de woningen van [appellanten] gelegen gebied (hierna: het plangebied) dat onder het daaraan voorafgaande planologische regime van het bestemmingsplan Buitengebied De Wolden artikel 30 WRO herziening van 10 maart 2008 (hierna: het tweede bestemmingsplan) een agrarische bestemming zonder bouwvlak had. Volgens [appellanten] heeft deze planologische verandering geleid tot een aantasting van hun privacy en uitzicht en is de waarde van hun woningen daardoor afgenomen.
standpunt van het college
2. Het college heeft voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In afzonderlijke adviezen heeft de SAOZ uiteengezet dat de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor [appellanten] tot een planologische verslechtering heeft geleid, maar dat de schade voor hun rekening en risico mag worden gelaten, omdat deze ten tijde van de aankoop van de woningen op grond van het destijds geldende bestemmingsplan Plan van uitbreiding Zuidwolde, Plan in onderdelen Zuidwolde, van 22 augustus 1956 (hierna: het eerste bestemmingsplan) voorzienbaar was. Daartoe is in de adviezen vermeld dat het destijds mogelijk was bebouwing ten behoeve van een boerderij met bedrijfswoning in het plangebied te realiseren en dat de ruimtelijke gevolgen van die bedrijfswoning minimaal vergelijkbaar zouden zijn met die van de nu ter plaatse mogelijk gemaakte woning.
Het college heeft de adviezen van de SAOZ aan de besluiten van 30 oktober 2014 ten grondslag gelegd en die besluiten in bezwaar gehandhaafd.
aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, rekening houdend met de planologische mogelijkheden in het plangebied ten tijde van de aankoop door [appellanten] van de woningen, de schade voorzienbaar was en voor hun rekening en risico mag worden gelaten. In hoger beroep is in geschil of dit oordeel van de rechtbank juist is.
hogerberoepsgronden
4. [appellanten] betogen dat de waardevermindering bij een bestemmingsplan dient te worden vastgesteld op basis van de planologische situatie ten tijde van de verandering en niet op basis van een al lang niet meer geldend bestemmingsplan. In dit verband voeren zij aan dat de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan, rekening houdend met de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het tweede bestemmingsplan, tot een waardevermindering van hun woningen heeft geleid. Voorts betogen zij dat het eerste bestemmingsplan bij de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan in juridisch opzicht heeft opgehouden te bestaan, dat de geleden schade niet voorzienbaar was op grond van het tweede bestemmingsplan en dat een tegemoetkoming in planschade zou zijn toegekend, indien zij hun woningen na de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan hadden gekocht. Verder betogen zij dat bebouwing ten behoeve van een boerderij met bedrijfswoning in het plangebied ten tijde van de aankoop van hun woningen niet meer voorzienbaar was. In dit verband voeren zij aan dat de gemeente destijds het beleidsvoornemen had een weg in het plangebied aan te leggen en dat het ook onder het eerste bestemmingsplan onmogelijk was op de bouwkavel een woning met schuurruimte in het hoofdgebouw van ten minste 350 m² neer te zetten.
wettelijk kader
5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak bij hun beslissing op de aanvraag.
beoordeling hogerberoepsgronden
6. Voor het antwoord op de vraag of de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor [appellanten] tot schade heeft geleid, dient een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het tweede en derde bestemmingsplan te worden gemaakt, waarbij de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan beslissend is. Deze vraag dient te worden onderscheiden van de vraag of de schade voor hen voorzienbaar was. Voor het antwoord op die laatste vraag is de situatie ten tijde van de aankoop door [appellanten] van de woningen beslissend. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU8882). Indien de schade op dat moment voorzienbaar was, mag deze, gelet op artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, voor hun rekening worden gelaten. In dit verband komt betekenis toe aan de planologische mogelijkheden van het eerste bestemmingsplan. Dat het eerste bestemmingsplan onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan niet meer van toepassing was in het plangebied, is, gelet op de uitspraak van 21 december 2011, niet relevant.
7. Volgens de adviezen van de SAOZ was het ten tijde van de aankoop door [appellanten] van de woningen, gelet op het destijds toepasselijke eerste bestemmingsplan, toegestaan in het plangebied bebouwing te realiseren met ten minste dezelfde ruimtelijke gevolgen als van de krachtens het derde bestemmingsplan mogelijk gemaakte woning. In het betoog in hoger beroep is geen concreet aanknopingspunt te vinden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van de adviezen. [appellanten] hebben evenmin een rapport van een andere deskundige overgelegd, waarin de adviezen van de SAOZ gemotiveerd zijn bestreden. Voor zover de gemeente destijds het beleidsvoornemen had een weg in het plangebied te realiseren, waardoor bebouwing niet meer mogelijk was, laat dat onverlet dat een redelijk denkend en handelend koper ook rekening zou moeten houden met de kans dat de gemeente dit voornemen niet zou uitvoeren.
Van een redelijk denkend en handelend koper mag voorts worden verwacht dat hij de bestaande planologische mogelijkheden in het plangebied betrekt in zijn overwegingen tot aankoop van de woning en de daarvoor te betalen prijs en dat hij rekening houdt met de kans dat die mogelijkheden vroeg of laat worden benut. Voor zover [appellanten] dat niet hebben gedaan, doet dat niet af aan de ten tijde van de aankoop bestaande kans dat die mogelijkheden zouden worden benut, zodat de schade, bestaande uit een waardevermindering van de woning, voorzienbaar was en voor hun rekening dient te worden gelaten.
8. Bij de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan zijn de krachtens het eerste bestemmingsplan bestaande planologische mogelijkheden tot het realiseren van bebouwing ten behoeve van een boerderij met bedrijfswoning in het plangebied vervallen. [appellanten] hadden daarbij een voordeel. Dat voordeel hebben zij bij de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan verloren.
In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat het uit een verlies van een tijdelijk voordeel bestaande nadeel redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aanvragers mag worden gelaten. Indien [appellanten] de woningen na de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan hadden gekocht, zou dit anders zijn, omdat zij in dat geval ten tijde van de aankoop geen rekening hoefden te houden met een waardevermindering van de woningen als gevolg van het benutten van de onder het eerste bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden in het plangebied. In dit opzicht kan derhalve niet staande worden gehouden dat, zoals [appellanten] in hoger beroep met zoveel woorden aanvoeren, de besluiten van het college tot een ongerechtvaardigd onderscheid hebben geleid.
Het betoog faalt.
conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
452.