201507353/1/A2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 augustus 2015 in zaak nr. 15/266 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2013 voor [appellant] herzien en voor de periode van 1 maart 2013 tot 1 september 2013 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.M. van Wijk, advocaat te Geleen, en vergezeld door M. Ermek, tolk, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen.
De Belastingdienst/Toeslagen en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
Aanleiding voor het hoger beroep
1. [appellant] heeft huurtoeslag ontvangen voor een woonruimte op het adres [locatie] te Heerlen, waar hij in de periode van maart tot en met september 2013 heeft gewoond. Volgens [appellant] bevinden zich op dat adres twee appartementen. De appartementen hebben volgens [appellant] een gezamenlijke buitendeur en opgang, maar eigen voordeuren en zijn volledig zelfstandig. De appartementen dragen volgens [appellant] de toevoegingen "eerste verdieping" en "tweede verdieping". [appellant] huurde de woonruimte op de tweede verdieping.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot huurtoeslag over voormelde periode voor [appellant] herzien en vastgesteld op nihil. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij een zelfstandige woonruimte - dat wil zeggen een eigen, zelfstandig deel van de woning aan de [locatie] - huurde, hetgeen op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) een vereiste is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. In de periode waarin [appellant] daar woonde, stond op zijn adres namelijk ook een andere bewoner ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen; hierna: GBA).
3. Volgens [appellant] is de bewoner waarop de Belastingdienst/Toeslagen wijst de huurster van het appartement op de eerste verdieping, en huurden zij beide verschillende zelfstandige appartementen op hetzelfde adres.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij op het adres [locatie] te Heerlen woonde en dat hij daar alleen woonde.
Zelfstandige woonruimte
5. Onder verwijzing naar de ook door de rechtbank vermelde uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY7348) overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen er in beginsel van mag uitgaan dat op één GBA-adres één zelfstandige woning is gelegen. Het is aan de aanvrager van huurtoeslag om aan te tonen dat op één GBA-adres meer zelfstandige woningen zijn gelegen door bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld.
6. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of [appellant] heeft aangetoond dat zich op het adres [locatie] twee zelfstandige woonruimtes bevinden, waarvan hij er een bewoonde. [appellant] heeft daartoe in hoger beroep een verklaring van de eigenaar van het pand, een kopie van een aangifte van verhuizing bij de gemeente en een foto van de buitenkant van het pand overgelegd.
6.1. Volgens de verklaring van de eigenaar van het pand, [eigenaar], is het pand een verbouwd herenhuis. Het adres [locatie] betreft de eerste en tweede verdieping daarvan. Bij de verbouwing zijn daar twee zelfstandige appartementen ontstaan. De appartementen delen de hoofdingang, maar hebben elk een eigen voordeur. Volgens de eigenaar is de Gemeenschappelijke Belasting en Registratiedienst (hierna: GBRD) ermee bekend dat zich op de eerste en tweede verdieping zelfstandige appartementen bevinden.
Verder heeft de eigenaar verklaard dat [appellant] bij het sluiten van de huurovereenkomst en de aanvraag om huurtoeslag is bijgestaan door medewerkers van VluchtelingenWerk. Bij de aanvraag om huurtoeslag kon volgens hen geen beschrijving van het adres worden opgegeven zoals bekend bij de GBRD, maar kon slechts een in het GBA bekend adres worden vermeld. Daarom hebben de medewerkers de eigenaar verzocht in de overeenkomst het huisnummer "[1]" te hanteren.
De eigenaar heeft tot slot verklaard dat zij wekelijks de appartementen schoonmaakte en daarbij controleerde of de huisregels werden nageleefd. Zij kan daarom met zekerheid verklaren dat [appellant] zelfstandig in het appartement op de tweede verdieping heeft gewoond.
6.2. [appellant] heeft verder in bezwaar een huurovereenkomst overgelegd, waarin is vermeld dat hij een zelfstandige woonruimte huurde. Ook is in de overeenkomst vermeld dat het een eenpersoonsappartement betreft.
Daarnaast heeft [appellant] een aangifte van verhuizing bij de gemeente overgelegd. Uit de aangifte volgt dat de verhuizing naar de [locatie] geen inwoning of samenwoning betreft.
6.3. De Afdeling acht met de door [appellant] overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aangetoond dat zich op het adres [locatie] twee zelfstandige woonruimtes bevinden. De verklaring van de eigenaar van het pand over de gang van zaken bij de verhuur valt te rijmen met de huurovereenkomst, die op haar beurt wordt onderschreven door de aangifte van verhuizing. Uit het in de overeenkomst vermelde huisnummer en de verklaring die de eigenaar daarvoor gegeven heeft, volgt dat [appellant] zich met het huisnummer [1] administratief gezien heeft willen onderscheiden van het appartement op de eerste verdieping. Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde nadere stukken blijkt ook dat het niet mogelijk was om bij de digitale aanvraag om huurtoeslag een ander adres dan het in de GBA bekende adres in te vullen en evenmin om een omschrijving als "tweede verdieping" te vermelden. Niet in geschil is dat de overeenkomst feitelijk betrekking had op een woonruimte op het officiële huisnummer [2]. Nu [appellant] heeft aangetoond dat zich twee zelfstandige woonruimtes op hetzelfde adres bevinden, en in de GBA twee bewoners op dat adres zijn ingeschreven, is tot slot aannemelijk dat de andere bewoner niet tot het huishouden van [appellant] behoorde, maar de bewoner is van de andere woonruimte.
Conclusie
7. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot huurtoeslag voor [appellant] voor de in geding zijnde periode ten onrechte op nihil vastgesteld omdat hij geen zelfstandige woonruimte huurde. [appellant] heeft aangetoond dat dit wel het geval was. Daarom zal de Afdeling de herziening van het voorschot over de periode van maart tot en met september 2013 naar nihil ongedaan maken. Dat betekent dat het besluit van 21 november 2013, waarbij het voorschot is vastgesteld op € 2.318,00, herleeft. De Afdeling voegt daaraan toe dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2013 voor [appellant] bij besluit van 6 januari 2015 definitief heeft berekend en heeft vastgesteld. Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen daarbij het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij een zelfstandige woonruimte huurde op het adres [locatie], dient de dienst, nu dat standpunt onjuist is gebleken, die vaststelling in zoverre te herzien.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 december 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit zal worden vernietigd omdat [appellant] daarbij ten onrechte is tegengeworpen dat niet is voldaan aan artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het primaire besluit van 1 februari 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De reiskosten van [appellant] voor het bijwonen van de zitting in beroep en hoger beroep worden vastgesteld op € 72,54. Voor de door [appellant] gevraagde vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, bestaat geen aanleiding. Daargelaten dat [appellant] persoonlijk bezwaar heeft gemaakt, heeft hij niet voldaan aan het in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde vereiste dat een verzoek om vergoeding van dergelijke kosten wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 augustus 2015 in zaak nr. 15/266;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 16 december 2014, kenmerk BOB O;
V. herroept het besluit van 1 februari 2014, kenmerk DVTBV;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.304,54 (zegge: tweeduizend driehonderdvier euro en vierenvijftig cent), waarvan € 2.232,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
18-799.