201608264/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2016 in zaak nr. 16/3894 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 25 augustus 2015 een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een geschil dat hij - en twee andere voormalige firmanten van de vennootschap onder firma (hierna: de vof) [bedrijf] (twee broers van [appellant]) - hebben met een vierde voormalige firmant. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij de kosten van rechtsbijstand jarenlang zelf heeft gedragen, hoewel hij al lange tijd in financiële nood verkeert.
De rechtbank heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een beëindigd bedrijf, nu de vof is uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de eerste uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), aldus de rechtbank. Nu [appellant] eiser in conventie is en de procedure zelf is gestart, heeft de raad zich naar het oordeel van de rechtbank bovendien terecht op het standpunt gesteld dat de tweede uitzonderingssituatie van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb zich evenmin voordoet.
[appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en vecht dit in hoger beroep aan.
Regelgeving
2. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, […]."
Hogerberoepschrift
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de vraag of de vof is beëindigd ten onrechte heeft beantwoord naar de situatie in 2016, terwijl dit had moeten gebeuren naar de situatie bij aanvang van het geschil. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de continuïteit van zijn bedrijf bij de aanvang van het geschil op het spel stond.
3.1. Voor de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de Wrb is het tijdstip bepalend waarop het geschil is ontstaan waarop de aangevraagde rechtsbijstand betrekking heeft. [appellant] klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat deze uitzondering niet van toepassing is, omdat het bedrijf is beëindigd door uitschrijving uit het register van de Kamer van Koophandel.
[appellant] en zijn broers en de vof hebben de vierde firmant gedagvaard en hierbij onder meer gevorderd te bepalen dat zij de onderneming mogen voortzetten. De raad heeft niet gemotiveerd waarom [appellant] niettemin niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voortzetting van de vof ten tijde van belang afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
Gelet op het voorgaande heeft de raad ontoereikend gemotiveerd waarom in het geval van [appellant] niet is voldaan aan de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de Wrb. Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] over de tweede uitzondering naar voren heeft gebracht, behoeft daarom geen bespreking meer.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 maart 2016 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. De raad dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de raad te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor de door [appellant] gevraagde vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, bestaat thans geen aanleiding omdat niet is voldaan aan het in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde vereiste dat het primaire besluit is herroepen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2016 in zaak nr. 16/3894;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 21 maart 2016, bezwaarnummer 152694;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
480.