201606492/2/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2016 in zaak nr. 15/8110 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1233, heeft de Afdeling het college opgedragen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college op 15 juni 2017 het door [appellant] tegen het besluit van 26 mei 2015 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] op 20 juli 2017 een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Tussenuitspraak van 10 mei 2017
1. Gelet op hetgeen onder 4.2 van de tussenuitspraak is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de reactie van het college van 26 mei 2015 geen besluit was. De rechtbank heeft daarom eveneens ten onrechte het bezwaar van [appellant] zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2016 is gelet hierop gegrond.
2. Omdat de aangevallen uitspraak om de in 1. genoemde reden voor vernietiging in aanmerking komt, heeft de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, in de tussenuitspraak het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 november 2015 inhoudelijk beoordeeld. Gelet op hetgeen onder 5.3 van de tussenuitspraak is overwogen, heeft het college ten onrechte nagelaten bij het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift rekening te houden met de in bezwaar door [appellant] gegeven nadere concretisering van zijn verzoek. Ook is onduidelijk gebleven of het college de dienstverleningsovereenkomst met de gemeente Middelburg over de taxaties van onroerend goed en de aanslagen in verband met de onroerende zaakbelasting, bij zijn besluit op bezwaar heeft betrokken. Zoals uit overweging 5.4 van de tussenuitspraak volgt, is voorts niet begrijpelijk waarom het college ten aanzien van een door het [bedrijf] uitgebrachte offerte heeft gemeend de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) aan het besluit van 3 november 2015 ten grondslag te mogen leggen.
Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 november 2015 is gelet hierop gegrond.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending daarvan met inachtneming van overweging 5.3 en 5.4 de daar omschreven gebreken te herstellen en [appellant] en de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Besluit op bezwaar van 15 juni 2017
4. Het besluit van 15 juni 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5. In het besluit van 15 juni 2017 heeft het college overwogen dat het erin persisteert dat het verzoek van [appellant] van 25 april 2017 slechts beperkt behoefde te worden uitgelegd. Het college meent dat het te ver zou gaan als [appellant] na de hoorzitting nogmaals in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn verzoek toe te lichten. De reden daarvoor was dat bij het college de indruk was ontstaan dat [appellant] zijn verzoek niet goed wilde onderbouwen om in beroep weer te kunnen aangeven dat er alsnog wat ontbrak. Uit hetgeen [appellant] later in de procedure naar voren heeft gebracht, heeft het college begrepen dat [appellant] nog inzage wenst in de dienstverleningsovereenkomst met de gemeente Middelburg en in de offerte van [bedrijf]. Het college heeft de dienstverleningsovereenkomst openbaar gemaakt, hoewel daarin de kosten van het taxatiesysteem niet zijn uitgesplitst. Ten aanzien van de offerte heeft het college gesteld dat deze vertrouwelijk aan de gemeente Middelburg is gezonden. Omdat niet alle informatie in de offerte nog concurrentiegevoelig is, heeft het college besloten de offerte openbaar te maken. Wel heeft het daarin - onder verwijzing naar artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob en artikel 2.57 van de Aanbestedingswet 2012 - de bedragen weggelakt, omdat daaruit de huidige prijzen van [bedrijf] zijn af te leiden, inclusief de opbouw daarvan. Nu het college zijn initiële besluit tot weigering van de openbaarmaking van de jaarlijkse kosten van het taxatiesysteem voor de vaststelling van de WOZ-waarde van woningen niet herroept, heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.
6. [appellant] kan zich niet verenigen met het besluit van het college van 15 juni 2017. In zijn zienswijze betoogt hij dat opnieuw geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. [appellant] voert aan dat hem en zijn kantoor van Woz-juristen ten onrechte de eis wordt gesteld dat zij precies weten op welke wijze met het [bedrijf]-systeem wordt gewerkt en welke kostenposten daarbij precies horen. De stelling van het college dat hij zijn verzoek niet goed zou willen onderbouwen, acht [appellant] in strijd met het verbod van vooringenomenheid als bedoel in artikel 2:4 van de Awb.
6.1. De Afdeling overweegt dat, voor zover het college zich keert tegen overwegingen van de tussenuitspraak over het besluit op bezwaar van 3 november 2015, zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Evenwel begrijpt de Afdeling dat het college het verzoek van [appellant] ten behoeve van het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar wel ruimer heeft opgevat, nu daaruit immers volgt dat het college heeft begrepen dat [appellant] nog inzage wenst in de dienstverleningsovereenkomst met de gemeente Middelburg en in de offerte van [bedrijf]. Deze documenten heeft het college vervolgens bij zijn nieuwe besluit op bezwaar betrokken. In zoverre valt dan ook niet in te zien dat het college zou hebben gehandeld in strijd met het verbod van vooringenomenheid. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte, in strijd met de op een bestuursorgaan rustende motiveringsplicht, is overgegaan tot weglakking van de bedragen in de offerte van [bedrijf]. Een verwijzing naar artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob en de stelling dat [bedrijf] zich op vertrouwelijkheid beroept, volstaat in zoverre niet. Met de offerte ging het daarnaast slechts om een aanbod en niet om de daadwerkelijk gefactureerde kosten. [appellant] stelt dat een motivering bij het beroep op artikel 2.57 van de Aanbestedingswet 2012 bovendien ontbreekt. Hij vraagt zich in zoverre af of de offerte is uitgebracht naar aanleiding van een aangekondigde overheidsopdracht.
7.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het de Afdeling niet uit schriftelijke stukken duidelijk is geworden dat [bedrijf] de offerte vertrouwelijk aan de gemeente Middelburg heeft overgelegd. Anders dan in het verweerschrift bij de rechtbank - waarnaar het college in hoger beroep heeft verwezen - is gesteld, blijkt de vertrouwelijkheid van de offerte niet uitdrukkelijk met de gemeente Middelburg overeengekomen, maar is die vertrouwelijkheid volgens het college een vanzelfsprekendheid. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob (TK 1986-1987, 19 859, nr. 3, p. 33) staat vermeld dat bedrijfs- en fabricagegegevens door bedrijven aan de overheid kunnen worden medegedeeld met vermelding van het woord ‘vertrouwelijk’ of een synoniem daarvan. Zij moeten ook als vertrouwelijk worden beschouwd als zulke woorden niet zijn gebruikt maar de mededeling plaats heeft in het kader van een contact dat het bedrijf redelijkerwijs als vertrouwelijk mag beschouwen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het contact met de gemeente Middelburg een contact betrof dat [bedrijf] redelijkerwijs als vertrouwelijk mocht beschouwen.
7.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3976) dient artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt. De weigeringsgrond zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is bedoeld om te voorkomen dat de bedrijfsgegevens die bedrijven met het oog op concurrentie geheim willen houden, maar wel genoodzaakt zijn aan bestuursorganen te verstrekken, openbaar moeten worden gemaakt (zie Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 33).
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis kunnen nemen van de offerte in haar geheel, inclusief de weggelakte bedragen. Het gaat bij de weggelakte delen om bedragen als uurtarieven voor verschillende specialisten, licentiekosten, implementatiekosten en de totale projectkosten. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen uit deze informatie wetenswaardigheden worden afgeleid met betrekking tot de financiële bedrijfsvoering van [bedrijf]. Gelet hierop heeft het college openbaarmaking van deze gegevens terecht geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob.
Het betoog faalt. Nu het college reeds op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob de openbaarmaking van de desbetreffende bedragen in de offerte mocht weigeren, komt aan het betoog over de weigering op grond van artikel 2.57 van de Aanbestedingswet 2012 geen verdere bespreking toe.
8. [appellant] voert aan dat er naast de offerte en de dienstverleningsovereenkomst nog meer documenten lijken te bestaan waarin bedragen worden genoemd die betrekking hebben op de uitvoering van de Wet Woz. Hij wijst erop dat in de dienstverleningsovereenkomst onder meer wordt gesproken over een financiële bijdrage van aan de overeenkomst deelnemende gemeenten, over voor de begroting aan te leveren gegevens en teksten. Ook staat daarin dat de overheadkosten worden doorberekend naar rato van onder andere het aantal WOZ-objecten en dat de accountants van de deelnemende gemeenten ieder voor het eigen deel een integrale controle uitvoeren. [appellant] vraagt zich af of de stukken die op die zaken betrekking hebben zijn onderzocht in het kader van zijn verzoek. Mede gelet op de accountantscontrole vermoedt [appellant] dat een afrekening van de gemeente Middelburg aan de gemeente Schouwen-Duiveland zal zijn gespecificeerd naar aantallen FTE, licentiegebruik, implemententatiekosten en onderhoudskosten ten behoeve van het gebruik van het [bedrijf]-systeem.
8.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1751) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet of niet meer onder hem berusten en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om openbaarmaking verzoekt om desgewenst aannemelijk te maken dat die documenten toch onder dat bestuursorgaan berusten.
8.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet ongeloofwaardig gesteld dat het niet over documenten beschikt waarin de jaarlijkse kosten van het taxatiesysteem voor de vaststelling van de WOZ-waarde van woningen zijn opgenomen. Bij de heroverweging in het nieuwe besluit op bezwaar heeft het college weliswaar een nieuw document kunnen betrekken, te weten de dienstverleningsovereenkomst, maar hierin is opnieuw niet gebleken van posten voor de jaarlijkse kosten van het WOZ-taxatiesysteem. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke documenten toch bij het college zouden berusten. Uit de dienstverleningsovereenkomst volgt op zichzelf dat voor de gemeente Schouwen-Duiveland voor 2014 een bijdrage van € 791.000,00 is geraamd en dat de overheadkosten worden doorberekend op basis van het aantal fte in vaste en tijdelijke dienst bij de gemeente Middelburg voor de samenwerking naar rato van het aantal aanslagregels en naar rato van het aantal WOZ-objecten. Dit leidt echter, gelet op het onderzoek dat het college zich heeft getroost, niet tot het vermoeden dat het documenten onder zich heeft waarin een specificatie is opgenomen van jaarlijkse kosten van het taxatiesysteem voor de vaststelling van de WOZ-waarde van woningen.
Het betoog faalt.
9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan de tussenuitspraak.
Conclusies
10. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 september 2015 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wob en artikel 3:46 van de Awb.
11. Het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 15 juni 2017 is ongegrond.
Proceskosten
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2016 in zaak nr. 15/8110;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland van 3 november 2015, kenmerk 15uit07928;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland van 15 juni 2017 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.227,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdzevenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
612.