201608702/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Ter Apel, gemeente Vlagtwedde,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Ter Apel, gemeente Vlagtwedde (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2016 in zaak nr. 16/1227 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college de omgevingsvergunningen voor het pluimveehouderijbedrijf van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Ter Apel (hierna: het perceel), ingetrokken.
Bij uitspraak van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college, de Vereniging Milieudefensie, [appellant sub 2] en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. I.F.M. Kwint en ing. W. Hoeve, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits en het college, vertegenwoordigd door G. Metselaar en K. Gringhuis, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de Vereniging Milieudefensie, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. E. van Kampen, en [gemachtigde] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor het pluimveebedrijf zijn bij besluiten van 5 augustus 1974 en 10 mei 1977 krachtens de Hinderwet vergunningen verleend voor het houden van in totaal 51.000 mestkuikens in twee stallen. Bij besluit van 2 juli 1996 zijn de vergunningvoorschriften gewijzigd. Deze vergunningen zijn bij de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelijkgesteld met omgevingsvergunningen als bedoeld in de Wabo. Bij besluit van 24 mei 2011 is krachtens de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van heaters in de stallen. In augustus en september 2015 hebben de Vereniging Milieudefensie en een aantal omwonenden of bedrijven verzocht om intrekking van de vergunningen. Het college heeft de vergunningen ingetrokken omdat gedurende meer dan drie jaar van de vergunningen geen gebruik is gemaakt.
Het hoger beroep
2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij gebruik heeft gemaakt van de vergunningen en deze daarom niet kunnen worden ingetrokken. Hij stelt dat de inrichting niet is of zal worden beëindigd.
2.1. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.2. Vast staat dat na 1999 geen dieren meer in de inrichting zijn gehouden. Dat betekent dat sindsdien geen gebruik is gemaakt van de in 1974, 1977 en 1996 verleende vergunningen. De omstandigheid dat - zoals [appellant sub 1] stelt - de stallen aanwezig zijn en, al dan niet na aanpassingen, voldoen aan wet- en regelgeving, maakt dat niet anders. De genoemde vergunningen hebben betrekking op het houden van dieren en daar is na 1999 geen sprake van. De op 24 mei 2011 verleende vergunning ziet op het plaatsen van heaters in de stallen. Deze heaters zijn nimmer geplaatst zodat ook van deze vergunning geen gebruik is gemaakt.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat aan de toepassingsvereisten van artikel 2.33 van de Wabo is voldaan en dat het college derhalve bevoegd is tot intrekking van de vergunningen.
Het betoogt faalt.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergunningen in redelijkheid had kunnen intrekken. Hij stelt
- kort samengevat - dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen dieren meer heeft gehouden. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte geen of te weinig belang gehecht aan de onzekerheid over de bestemming van het perceel en daarmee de mogelijkheid om een pluimveehouderij te exploiteren. Het college en de raad van de gemeente Vlagtwedde zijn volgens [appellant sub 1] oorzaak van die planologische onzekerheid. Verder zijn er geen milieuhygiënische bezwaren tegen het in bedrijf nemen van de pluimveehouderij, aldus [appellant sub 1].
3.1. Tot 2009 gold ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied 1986". Bij besluit van 22 september 2009 is het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Het perceel verkreeg de bestemming "Agrarisch - 2" zonder specifieke aanduiding, hetgeen betekent dat intensieve veehouderij niet was toegestaan. Bij uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8625, is het bestemmingsplan op dit punt vernietigd, omdat onvoldoende was gemotiveerd dat geen zicht bestond op hervatting van het bedrijf. Vervolgens is bij besluit van 27 oktober 2015 het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, gedeeltelijke herziening 2015", vastgesteld. Op grond van dat plan is aan het perceel dezelfde bestemming toegekend. Bij uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2714, is dit plan in zoverre wederom vernietigd, omdat niet was gemotiveerd dat voortzetting van het bedrijf uit ruimtelijk oogpunt niet kon worden toegestaan. Bij besluit van 27 januari 2017 heeft het college aan het perceel wederom dezelfde bestemming toegekend. [appellant sub 1] heeft tegen dat besluit beroep bij de Afdeling ingesteld, op welk beroep nog niet is beslist.
3.2. Uit het voorgaande blijkt dat in ieder geval sinds 2009 onzekerheid bestaat over de vraag of de inrichting planologisch wordt of kan worden toegestaan. In zoverre kan [appellant sub 1] redelijkerwijs niet worden verweten dat hij de stallen niet heeft aangepast overeenkomstig de vergunning van 24 mei 2011 en het bedrijf niet heeft herstart. Om die reden kan hem evenmin worden tegengeworpen dat de stallen niet aan de geldende regelgeving voldoen. Het college heeft deze omstandigheden ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken.
Verder heeft het college de belangenafweging, die aan het besluit tot intrekking ten grondslag moet worden gelegd, niet inzichtelijk gemaakt. Het college heeft niet duidelijk gemaakt op grond van welke belangen tot intrekking van de vergunningen is overgegaan. De belangen die het college nastreeft zijn in het besluit niet benoemd; de belangen van de verzoekers tot intrekking evenmin. In het besluit tot intrekking is volstaan met overwegingen, als reactie op de naar aanleiding van het ontwerpbesluit naar voor gebrachte zienswijze van [appellant sub 1], over het niet gebruik maken van de vergunningen. Niet is weergegeven of en zo ja, op welke wijze, de verschillende belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Gelet op het vorenstaande is het besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 1] na de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8625, de bedrijfsactiviteiten niet heeft hervat, terwijl dit, gelet op die uitspraak, wel mogelijk was. De rechtbank heeft volgens [appellant sub 2] miskend dat hervatting van het gehele bedrijf op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1986" niet mogelijk was.
4.1. Bij de uitspraak van 19 oktober 2011, heeft de Afdeling het besluit van 22 september 2009, waarbij het bestemmingplan "Buitengebied" is vastgesteld, vernietigd. Daardoor herleefde het planologisch regime van het bestemmingsplan "Buitengebied 1986". Zoals uit de uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2714, blijkt, omvat het bouwvlak in het bestemmingsplan "Buitengebied 1986" om onverklaarbare redenen niet mede de meest oostelijk gelegen schuur, zodat het plan het gebruik van die schuur als intensieve veehouderij niet toestaat.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 4 februari 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Het college dient een nieuw besluit te nemen op de verzoeken tot intrekking van de vergunningen. Daarbij behoeft het niet opnieuw een ontwerpbesluit op te stellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2016 in zaak nr. 16/1227;
IV. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde van 4 februari 2016, kenmerk ZA.15-35989;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2090,42 (zegge: tweeduizend negentig euro en tweeënveertig cent), waarvan € 1980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Drop w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
190.