201703137/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2017 in zaken nrs. 17/325, 17/326 en 17/328 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Algemene Raad).
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2016, gewijzigd bij besluit van 26 augustus 2016, heeft de raad van de orde van Advocaten Noord-Nederland (hierna: de raad van de orde) geweigerd aan [appellante] een verklaring te verlenen dat haar advocaatstage is voltooid.
Bij besluit van 21 december 2016 heeft de Algemene Raad het door [appellante] ingestelde administratieve beroep tegen het besluit van 16 augustus 2016 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Algemene Raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2018, waar [appellante] en de Algemene Raad, vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer, mr. M.A. Jansen en mr. R.A.A. Geene, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] is op 16 augustus 2013 beëdigd als advocaat. Zij is vervolgens voorwaardelijk ingeschreven op het tableau en als stagiaire-ondernemer is zij vrijgesteld van de verplichting om bij haar patroon kantoor te hebben. Op 16 augustus 2016 heeft de raad van de orde geweigerd om aan [appellante] een stageverklaring te verlenen. Hij is van oordeel dat [appellante] niet beschikt over voldoende praktijkervaring. Het is de raad van de orde verder gebleken dat [appellante] haar praktijk niet behoorlijk heeft uitgeoefend omdat er in het laatste jaar sprake is geweest van een serie klachtwaardige incidenten. De Algemene Raad heeft bij besluit van 21 december 2016 het administratief beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Een samenstel van feiten en omstandigheden betreffende [appellante] leidt volgens de Algemene Raad tot het oordeel dat de raad van de orde - in het belang van de kwaliteit van de advocatuur en een goede rechtsbedeling - op goede gronden tot de beslissing is gekomen om [appellante] de stageverklaring te weigeren.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 21 december 2016 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de Algemene Raad terecht heeft overwogen dat de raad van de orde op goede gronden heeft geweigerd aan [appellante] een stageverklaring te verlenen. De Algemene Raad heeft daartoe mogen beslissen gelet op de fragiele financiële positie van het kantoor van [appellante], het ontbreken van adequate begeleiding bij en praktijkervaring in met name strafzaken en het blijk geven door [appellante] van het ontberen van een juiste grondhouding voor het beroep als advocaat, welke gronden samenhangen en versterken.
Hoger beroep
4. [appellante] kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
4.1. De Algemene Raad heeft ter zitting de stelling dat het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het hogerberoepschrift geen gronden bevat, ingetrokken.
* Toetsingskader
5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9b van de Advocatenwet, welke bepaling ten grondslag ligt aan artikel 3.2 van de Verordening op de advocatuur (hierna: de Voda) en artikel 9 van de Beleidsregels inzake de uitvoering van hoofdstuk 3 van de Verordening op de advocatuur (hierna: de Beleidsregels), volgt dat het in het belang is van zowel de cliënten van advocaten als van een goede rechtspleging in haar algemeenheid, dat eisen aan de stage en opleiding van advocaat-stagiaires worden gesteld. Verder volgt daaruit dat het aan de Raden van Toezicht (sinds 1 januari 2015: de raden van de orde) en de Algemene Raad is om die eisen nader in te vullen en erop toe te zien dat aan die eisen wordt voldaan (Kamerstukken II 1986-87, 19 996, nr. 3). De hiervoor genoemde belangen dienen bij de beoordeling of een stageverklaring kan worden afgegeven, in ogenschouw te worden genomen (vergelijk de uitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2430).
Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2412), strekt de eis van voldoende praktijkervaring ertoe dat voldoende kennis van en inzicht en vaardigheid in de beroepswerkzaamheden is verkregen. De eis omvat aldus niet alleen kwantitatieve, maar ook kwalitatieve elementen.
5.1. Tussen partijen is niet in geding dat [appellante] aan de kwantitatieve vereisten heeft voldaan, zoals neergelegd in artikel 3.9, eerste lid, onder a, b, en c, en artikel 3.10, eerste lid, van de Voda.
Partijen verschillen van mening of [appellante] voldoet aan het kwalitatieve vereiste dat zij in staat is om de praktijk naar behoren uit te oefenen, zoals bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, aanhef, van de Voda.
* Financiële situatie
6. De rechtbank heeft overwogen dat de raad van de orde uit de omzetcijfers is gebleken dat de omvang van de praktijk van [appellante] zeer beperkt is en de financiële positie van het kantoor fragiel. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden aan de bevindingen van de raad van de orde te twijfelen. De stelling van [appellante], dat de raad van de orde en de Algemene Raad zouden zijn uitgegaan van een te negatief beeld waar het betreft de financiële positie en de continuïteit van de onderneming, heeft de rechtbank niet gevolgd, met name niet omdat die stelling niet met voldoende financiële gegevens is onderbouwd.
6.1. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de financiële situatie van haar kantoor. Zij betwist dat sprake was van een structureel verliesgevende praktijk. Als startende ondernemer is zij veel tijd kwijt geweest met uitzoekwerk en acquisitie en zijn haar uren daarom niet altijd declarabel geweest. Om brood op de plank te krijgen, heeft zij voorts een flink aantal toevoegingszaken gedaan. De liquiditeitspositie was in 2016 evenwel sterk verbeterd. Haar accountant had geen twijfel over de continuïteit van de onderneming, hetgeen ook blijkt uit zijn voorstel om een zogenoemde ‘comfort-verklaring’ af te geven. [appellante] betoogt dat de Algemene Raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij de cijfers van haar accountant niet objectief acht. Ook is de Algemene Raad, in navolging van de raad van de orde, uitgegaan van onjuiste bedragen en cijfers. Gedurende de stage heeft zij haar oorspronkelijke ondernemingsdoelstellingen bijgesteld. De rechtbank heeft dat miskend.
6.2. De Afdeling overweegt dat de deken in zijn brieven van 29 april 2015 en van 19 juli 2016 aan [appellante], onderscheidenlijk haar patroon, heeft geschreven dat de door [appellante] gerealiseerde omzet over 2014 ten bedrage van € 50.915,00 zeer sterk afwijkt van de door haar geprognotiseerde omzet over dat jaar van € 132.000,00 en dat de omzet in 2015 € 43.492,00 bedroeg, terwijl een bedrag van € 231.250,00 was geprognotiseerd. Hoewel [appellante], onder verwijzing naar een e-mail van haar patroon van 3 augustus 2016, betoogt dat de raad van de orde en de Algemene Raad van de verkeerde cijfers zijn uitgegaan, heeft [appellante] geen bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat bijgestelde cijfers aan de raad van de orde zijn medegedeeld en evenmin de Afdeling geïnformeerd wat die cijfers dan behelzen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Algemene Raad van belang mogen achten dat aan de door de accountant geconstateerde verbetering in de liquiditeitspositie van het kantoor van [appellante] in 2016 geen doorslaggevend gewicht toekomt. De accountant van [appellante] stelt in zijn verklaring van 31 maart 2017 dat het negatieve eigen vermogen in de onderneming geen risico is gezien het privévermogen van [appellante]. De accountant verklaart dat het rekening-courantkrediet bij de bank volledig is afgelost door een privéstorting en dat heeft de balanspositie sterk verbeterd. De Algemene Raad heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de financiële positie van het kantoor precair is als het negatieve eigen vermogen wordt aangevuld met privéstortingen. [appellante] heeft dit niet weersproken. Zoals de deken bovendien ter zitting naar voren heeft gebracht, beschikt [appellante] niet over voldoende scholing voor de strafrechtpraktijk waarop zij zich wilde toeleggen. Hij heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet valt te verwachten dat zij de onderneming financieel levensvatbaar zal krijgen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in navolging van de Algemene Raad terecht geoordeeld dat [appellante], mede in het licht van het bepaalde in artikel 3.12, eerste lid, van de Voda, in zoverre haar praktijk niet naar behoren heeft uitgeoefend. Hierbij is van belang dat de Algemene Raad de norm ‘naar behoren’ mede invult door de kernwaarden van artikel 10a van de Advocatenwet en een dergelijke financiële positie met zich kan brengen dat de onafhankelijke positie en daarmee de integriteit van [appellante] in gevaar komt met als uiterste consequentie dat de positie en dus het belang van de rechtzoekende niet meer voorop staat.
Het betoog faalt.
* Klachten
7. De rechtbank heeft overwogen dat de Algemene Raad, gelet op het bepaalde in artikel 3.9 van de Voda, gezien in combinatie met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels, verschillende incidenten bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op een achttal door de Algemene Raad naar voren gebrachte incidenten. De rechtbank achtte voldoende aangetoond dat [appellante], onder meer wat betreft het aanvragen van toevoegingen en het declareren voor zaken die haarzelf betroffen, alsmede door haar rol en houding bij een drietal verkeersdelicten en bij het verhoor van een jonge verdachte van een zedendelict, er tijdens haar stageperiode blijk van heeft gegeven niet over de juiste grondhouding als advocaat te beschikken.
7.1. [appellante] voert aan dat niet duidelijk is wat de Algemene Raad bedoelt met de ‘brede beoordeling’ van de vraag of haar een stageverklaring kan worden verleend. Voor zover haar tuchtrechtelijke verwijten worden gemaakt, stelt zij dat de Raad van Discipline het bevoegde orgaan is om daarover te beslissen en niet de raad van de orde of de Algemene Raad. Zij acht het daarnaast pertinent onjuist dat de Algemene Raad klakkeloos uitgaat van de juistheid van de meldingen die hij heeft ontvangen. [appellante] wijst erop dat geen van haar cliënten ooit klachten heeft geuit. Hoewel zij inderdaad declaraties heeft ingediend ten aanzien van zaken die haarzelf betroffen, heeft zij daarbij geen opzet of kwade bedoelingen gehad. Zij heeft daarover overleg gehad met de Raad voor Rechtsbijstand: het is nu opgelost en zij beschouwt het voorval als een leermoment.
7.2. De raad van de orde voert beleid bij de beoordeling of een stage voltooid is. Gelet op artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels moet voor de beoordeling of er sprake is van voldoende praktijkervaring - als bedoeld in artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet - onder meer in acht worden genomen of er klachten, al dan niet tuchtrechtelijk, bekend zijn over de stagiaire of zijn kantoor. Gelet op deze beleidsregel dient de raad van de orde dan ook klachten over [appellante] bij zijn beoordeling over de stageverklaring te betrekken.
Uit diverse stukken in het dossier blijkt dat verschillende personen meldingen hebben gedaan of klachten hebben ingediend over het optreden van [appellante] als advocaat. Dat geen van haar cliënten ooit klachten heeft geuit, doet hieraan niet af. De Afdeling betrekt, evenals de rechtbank, in haar oordeel de meldingen van medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand, van 29 juli 2016 en van 7 september 2016, dat [appellante] twaalf toevoegingen heeft aangevraagd voor zichzelf als klant. Voor zover [appellante] hierover aanvoert dat zij niet wist dat dergelijke declaraties niet zijn toegestaan en dat geen sprake was van opzet, is de Afdeling met de Algemene Raad van oordeel dat ook van een stagiair mag worden verwacht dat deze weet wat wel of niet toegestaan of passend is. Voorts mocht de Algemene Raad bij haar besluit betrekken de klacht van een inspecteur van politie van 28 augustus 2016 over de handelwijze van [appellante] bij het laten aftekenen van een declaratieformulier op 26 augustus 2016 in het arrestantencomplex te Leeuwarden voor het bezoek van een arrestant waarbij zij niet aanwezig is geweest. Ook is het rijbewijs van [appellante] ingevorderd nadat zij een ademanalyse had geweigerd en is zij tweemaal aangehouden voor het rijden zonder rijbewijs. Zij is voor deze drie overtredingen door de politierechter veroordeeld en heeft daarvoor een taakstraf opgelegd gekregen. Gelet op het vorenstaande heeft de Algemene Raad in redelijkheid bij zijn besluit kunnen betrekken dat er klachten over [appellante], als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels, bekend zijn. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante] in zoverre niet naar behoren haar praktijk heeft uitgeoefend. Overigens heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden bij (onherroepelijke) beslissing van 12 juni 2017 naar aanleiding van een dekenklacht onder meer de hiervoor genoemde klachten gegrond verklaard en aan [appellante] de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van 16 weken, waarvan acht weken onvoorwaardelijk en acht weken voorwaardelijk.
Het betoog faalt.
8. Reeds gezien het oordeel in 6.2 en 7.2 heeft de Algemene Raad zich op het standpunt mogen stellen dat de raad van de orde, gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Beleidsregels, zich op 16 augustus 2016 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet voor een stageverklaring in aanmerking kwam. Hierbij hebben zij terecht betrokken de wijze waarop [appellante] haar praktijk heeft uitgeoefend, waaronder de financiële situatie van de onderneming van [appellante] en de klachten die over haar zijn ingediend. Het aangevoerde geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in zoverre onjuist is.
Gelet hierop behoeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het anderszins beschikken over praktijkervaring, zoals het aantal, het soort en de mate van ingewikkeldheid van de zaken die zij heeft behandeld, en het zich toeleggen op de strafrechtpraktijk, geen bespreking meer.
* Verlenging stage
9. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3.4 van de Voda niet in de weg staat aan het weigeren van een stageverklaring op grond van artikel 3.2 van de Voda. Voor zover niet is beslist om de stage te verlengen, is de rechtbank gegeven de geschetste feiten en omstandigheden van oordeel dat de Algemene Raad het niet voorzienbaar heeft hoeven achten dat een verlenging van de stage zou leiden tot het gewenste resultaat, namelijk de afgifte van de stageverklaring.
9.1. [appellante] voert aan dat als de raad van de orde van oordeel was dat zij onvoldoende praktijkervaring had opgedaan, de stage ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet had moeten worden verlengd en de afgifte van de stageverklaring had moeten worden uitgesteld. Zij had de stage wel degelijk willen verlengen als zij wist aan welke voorwaarden zij had moeten voldoen.
9.2. Uit artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet volgt dat indien de raad van de orde van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt, de duur van de stage kan worden verlengd. Anders dan [appellante] lijkt te betogen betreft dit een discretionaire bevoegdheid en volgt uit dit artikellid geen verplichting voor de raad van de orde een stage in een dergelijke situatie te verlengen.
Uit de brief van de deken van 19 juli 2016 aan de patroon van [appellante] volgt dat in eerste instantie een verlenging van de stage met in ieder geval een half jaar geïndiceerd werd geacht. Uit het besluit van de raad van de orde van 16 augustus 2016 en het besluit van de Algemene Raad op het administratief beroep volgt dat in de maanden voorafgaande aan het besluit van de raad van de orde niet eerder bij hem bekende feiten en omstandigheden aan het licht kwamen. Mede vanwege het optreden van [appellante] bij verschillende gelegenheden heeft de raad van de orde afgezien van zijn aanvankelijke voornemen de stage te verlengen. De Afdeling stelt vast dat [appellante] zelf verschillende keren kenbaar heeft gemaakt zich niet te kunnen vinden in een verlenging van de stage. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de Algemene Raad, gegeven de geschetste feiten en omstandigheden, concluderen dat niet voorzienbaar was dat een verlenging van de stage zou leiden tot het gewenste resultaat, namelijk de afgifte van de stageverklaring. In dit verband heeft de Algemene Raad ter zitting toegelicht dat [appellante] in zodanige mate niet aan de voorwaarden voldoet dat ook een verlenging van de stage met nog drie jaar haar geen soelaas zou bieden. Gelet hierop, en gelet op artikel 10 van de Beleidsregels, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Algemene Raad - in navolging van de raad van de orde - in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien de stage van [appellante] te verlengen.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
10. Nu de stage van [appellante] niet behoefde te worden verlengd en zij voorts, gelet op het in 8 overwogene, niet voor een stageverklaring in aanmerking kwam, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad van de orde in redelijkheid heeft geweigerd aan [appellante] een stageverklaring te verlenen en dat de Algemene Raad dat besluit op goede gronden in stand heeft gelaten.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Borman w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
612. BIJLAGE | Relevante bepalingen
Advocatenwet
Artikel 1
1 De advocaten worden ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten.
2 De inschrijving als advocaat geschiedt voorwaardelijk of onvoorwaardelijk.
3 Voorwaardelijke inschrijving vindt plaats indien de verzoeker die op grond van artikel 9b de praktijk onder begeleiding van een patroon dient uit te oefenen niet beschikt over een ten aanzien van het beroep van advocaat afgegeven erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties. In alle overige gevallen alsmede in het geval, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, geschiedt de inschrijving onvoorwaardelijk. Wordt een verklaring of erkenning als bedoeld in de eerste volzin nadien alsnog overgelegd, dan wordt van rechtswege aan de inschrijving het voorwaardelijk karakter ontnomen.
Artikel 9b
1 Elke advocaat, met uitzondering van de advocaat die beschikt over een ten aanzien van het beroep van advocaat afgegeven erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties alsmede met uitzondering van de advocaat, die overeenkomstig artikel 2a is ingeschreven is verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder begeleiding van een andere advocaat - hierna te noemen de patroon - en bij deze kantoor te houden.
2 Voor stagiaires die in deeltijd werkzaam zijn wordt de duur van de stage naar evenredigheid verlengd. Voorts kan de duur van de stage met ten hoogste drie jaar worden verlengd indien de raad van de orde in het arrondissement van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt. De duur van de stage kan door de raad, met goedkeuring van de algemene raad, op verzoek van de stagiaire worden verkort.
3 Van de verplichting van de stagiaire bij een patroon kantoor te houden kan de raad vrijstelling verlenen, indien naar het oordeel van de raad een behoorlijke praktijkuitoefening, waaronder de financiering van de praktijk en de dekking van het risico van de beroepsaansprakelijkheid van de stagiaire, overeenkomstig de daaromtrent gestelde voorschriften bij of krachtens deze wet, verzekerd is. Is dit naar het oordeel van de raad niet langer het geval, dan kan een verleende vrijstelling worden ingetrokken. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een verzoek om vrijstelling.
4 Indien de raad de in het derde lid bedoelde vrijstelling heeft verleend, wijst hij, indien de stagiaire geen patroon heeft kunnen vinden die zich met de vereiste begeleiding wil belasten, een advocaat als patroon aan, tenzij dit voor de desbetreffende advocaat een onredelijke last zou vormen.
5 Tegen het verlengen van de duur van de stage, het weigeren of intrekken van een vrijstelling op voet van het bepaalde in het derde lid, de aanwijzing van een patroon met toepassing van het vierde lid, of de weigering van zulk een aanwijzing, kan een belanghebbende administratief beroep instellen bij de algemene raad.
6 Bij of krachtens verordening als bedoeld in artikel 28 wordt bepaald wie als patroon kunnen optreden, onderscheidenlijk als patroon kunnen worden aangewezen, aan welke verplichtingen de patroon en de stagiaire hebben te voldoen, alsmede wanneer en in welke gevallen de tussen hen bestaande verhouding haar begin en einde neemt.
Artikel 10a
1 In het belang van een goede rechtsbedeling draagt de advocaat zorg voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Daartoe is de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep:
a. onafhankelijk ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als zodanig optreedt;
b. partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt;
c. deskundig en kan hij beschikken over voldoende kennis en vaardigheden;
d. integer en onthoudt hij zich van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt; en
e. vertrouwenspersoon en neemt hij geheimhouding in acht binnen de door de wet en het recht gestelde grenzen.
2 De algemene raad en de raden van de orden in de arrondissementen bevorderen in het belang van een goede rechtsbedeling een behoorlijke uitoefening van de praktijk en nemen alle maatregelen die daaraan kunnen bijdragen. Zij komen op voor de rechten en belangen van de advocaten en vervullen de taken die hun bij verordening zijn opgedragen.
Verordening op de advocatuur
Artikel 3.2 Voltooide stage
1 De stage is voltooid op het moment waarop de termijn, bedoeld in artikel 9b, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van de Advocatenwet, is verstreken en:
a. de stagiaire beschikt over het certificaat beroepsopleiding;
b. de stagiaire voldoet aan het bepaalde in artikel 3.9 en artikel 3.10, eerste lid; en
c. de raad van de orde, gehoord de patroon en de stagiaire, oordeelt dat de stagiaire over voldoende praktijkervaring beschikt, bedoeld in artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet.
2 De raad van de orde verstrekt aan de stagiaire, wiens stage overeenkomstig het eerste lid is voltooid, een verklaring dat de stage is voltooid.
Artikel 3.4 Stage geëindigd of opgeschort
1 De stage eindigt zonder stageverklaring:
a. met wederzijds goedvinden van patroon en stagiaire;
b. door opzegging door de stagiaire;
c. door opzegging door de patroon, na daartoe verkregen goedkeuring van de raad van de orde;
d. door een ambtshalve beslissing van de raad van de orde.
2 De stage is van rechtswege opgeschort:
a. indien de stagiaire de praktijk meer dan drie maanden niet uitoefent, tenzij dit het gevolg is van wettelijk zwangerschaps- of bevallingsverlof;
b. indien de stagiaire geen patroon heeft of de praktijk niet onder zijn begeleiding uitoefent;
c. indien de patroon is geschorst, de praktijk niet meer uitoefent of de stagiaire niet meer kan begeleiden;
d. zodra de patroon en de stagiaire niet langer in hetzelfde arrondissement zijn ingeschreven.
3 De opzegging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kan zonder voorafgaande goedkeuring door de raad van de orde plaatsvinden indien het certificaat beroepsopleiding niet meer kan worden overgelegd binnen het tijdvak, bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de Advocatenwet.
4 De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde goedkeuring wordt alleen geweigerd indien de opzegging onredelijk is.
5 De patroon brengt het einde van de stage of de opschorting, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en c, en tweede lid, onverwijld schriftelijk ter kennis van de raad van de orde.
Artikel 3.5 Goedkeuring stage en patroon
1 De raad van de orde is belast met de goedkeuring van de stage en de beoogd patroon.
2 De stagiaire dient het verzoek om goedkeuring van de stage en de beoogd patroon in, door middel van een door de algemene raad vastgesteld formulier met daarbij over te leggen stukken.
Artikel 3.9 Praktijkervaring stagiaire
1 De stagiaire is aan het eind van de stage in staat zelfstandig en naar behoren de praktijk uit te oefenen en heeft ten minste de volgende praktijkervaring opgedaan:
a. hij is vijf keer in rechte opgetreden in procedures op tegenspraak en de patroon heeft ten minste één pleidooi of mondelinge behandeling bijgewoond;
b. hij heeft tien processtukken vervaardigd;
c. hij heeft op twee van de drie van de in artikel 3.15, eerste lid, onderdeel b, bedoelde hoofdrichtingen ervaring opgedaan of, indien dat niet mogelijk is, op meerdere rechtsgebieden binnen een hoofdrichting.
2 De stagiaire verricht de hem door de patroon of werkgever opgedragen werkzaamheden, met dien verstande dat de nakoming van de verplichtingen, genoemd in artikel 3.13, tweede lid, voorrang heeft.
Artikel 3.10 Activiteiten in arrondissement
1 Aan het eind van de stage heeft de stagiaire tien opleidingspunten behaald voor activiteiten die de raad van de orde voor stagiaires aanbiedt of laat aanbieden en een voldoende behaald voor de pleitoefening.
2 De raad van de orde draagt er zorg voor dat de in het eerste lid bedoelde activiteiten en de pleitoefening bijdragen aan de professionele vorming en de ontwikkeling van de vaardigheden van de stagiaire.
3 De raad van de orde kent een punt per uur toe aan de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, niet zijnde de pleitoefening.
4 Bij de overgang naar een ander arrondissement worden de opleidingspunten, bedoeld in het eerste lid, en de voldoende voor de pleitoefening meegenomen.
Artikel 3.11 Buitenstagiaire of stagiaire-ondernemer
Een buitenstagiaire of stagiaire-ondernemer:
a. richt de organisatie van zijn kantoor, inclusief de dienstverlening aan de cliënt en de administratie, de boekhouding daaronder begrepen, adequaat in; en
b. neemt alleen zaken aan die hij gelet op zijn kantoororganisatie adequaat kan behandelen.
Artikel 3.12 Liquiditeit en boekhouding stagiaire-ondernemer
1 De stagiaire-ondernemer beschikt steeds over een passende kredietfaciliteit of over voldoende vermogen ter dekking van de kosten van het bruto minimumloon voor een jaar en de overige kosten van de praktijkvoering.
2 De stagiaire-ondernemer zendt aan de raad van de orde ten minste tweemaal per jaar de balans en de winst- en verliesrekening die door de patroon voor gezien ondertekend zijn. De stagiaire-ondernemer verstrekt de raad van de orde desgevraagd een toelichting of nadere inlichtingen.
Beleidsregels inzake de uitvoering van hoofdstuk 3 van de Verordening op de advocatuur
Artikel 9 Voltooiing van de stage
1. De raad van de orde ontvangt voor de beoordeling of de stage is voltooid van de patroon en/of stagiaire de volgende gegevens:
a. het bewijs van het voldoen aan de verplichtingen in artikel 3.9, eerste lid, van de Verordening op de advocatuur;
b. het bewijs van het voldaan hebben aan de verplichtingen in artikel 3.10, eerste lid, van de Verordening op de advocatuur;
c. het bewijs van het behaald hebben van de beroepsopleiding advocaten als bedoeld in artikel 3.21 van de Verordening op de advocatuur;
d. een verklaring van de patroon dat de stagiaire geschikt is voor het beroep van advocaat en over voldoende praktijkervaring beschikt;
e. eventuele overige informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling.
2. Bij de beoordeling of er sprake is van voldoende praktijkervaring als bedoeld in artikel 9b, tweede lid, van de wet, neemt de raad van de orde mede de volgende aspecten in acht:
a. of de stage al dan niet opgeschort is geweest ingevolge artikel 3.4 van de Verordening op de advocatuur;
b. of de stagiaire heeft voldaan aan de verplichtingen in de artikelen 3.8, 3.9 en 3.10 van de Verordening op de advocatuur;
c. indien het een buitenstagiaire of stagiaire-ondernemer betreft, of de stagiaire heeft voldaan aan artikel 3.11 en 3.12 van de Verordening op de advocatuur;
d. of er klachten, al dan niet tuchtrechtelijk, bekend zijn over de stagiaire, zijn patroon of het kantoor van de stagiaire of de patroon.
Artikel 10 Verlenging van de stage
1. De raad van de orde kan de stage verlengen, indien het aannemelijk is dat voor het einde van de termijn de stagiaire alsnog over voldoende praktijkervaring beschikt en dat de ontbrekende verplichtingen zijn vervuld.
2. Indien na afloop van de verlenging niet is voldaan aan de vereisten voor afgifte van de verklaring van voltooide stage, onderzoekt de deken de mogelijkheid van toepassing van artikel 46f van de wet.