201709233/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 november 2017 in zaken nrs. 17/147 en 17/1310 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het CBR [appellant] een onderzoek opgelegd naar de geschiktheid om een motorvoertuig te besturen en hangende het onderzoek de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 25 april 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 22 december 2016 en 25 april 2017 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat te Maastricht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 1 oktober 2016 is [appellant] voor zijn woning aangehouden door de politie op verdenking van het rijden onder invloed. Bij meting is bij hem een alcoholpercentage van 785 µg/l (1,806‰) geconstateerd. Dit was aanleiding voor de Politie Eenheid Limburg om bij het CBR mededeling te doen, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van die mededeling heeft het CBR bij het besluit van 14 oktober 2016 een onderzoek naar het alcoholgebruik van [appellant] opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Bij het besluit van 18 januari 2017 heeft het CBR het rijbewijs ongeldig verklaard, omdat [appellant] de kosten voor het onderzoek niet had betaald.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het proces-verbaal van 1 oktober 2016 voldoende grondslag bood voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid. De door [appellant] in beroep overgelegde getuigenverklaringen bieden onvoldoende steun voor de opvatting dat de feiten en omstandigheden in het proces-verbaal onjuist zijn. Nu [appellant] terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd, was het CBR, ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 en artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, verplicht het rijbewijs ongeldig te verklaren, nu hij de kosten voor het onderzoek niet tijdig heeft voldaan, aldus de rechtbank.
Hogerberoepsgronden
4. [appellant] stelt dat zijn eerste verklaring onjuist is en dat niet hij, maar zijn broer de auto heeft bestuurd. Hij heeft die verklaring afgelegd, omdat hij zijn broer wilde beschermen en hij niet wilde dat de verbalisanten bij hem in de achtertuin zouden komen, omdat hij daar vijf wietplantjes had. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek hebben zijn broer en vriendin daarmee overeenstemmende verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris. Deze verklaringen ondersteunen de stelling dat hijzelf tijdens zijn verhoor op het politiebureau niet naar waarheid heeft verklaard. Aan hem is ten onrechte een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd en zijn rijbewijs is ten onrechte ongeldig verklaard, aldus [appellant].
Oplegging onderzoek naar de geschiktheid
5. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid voor het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden vastgesteld of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de bevindingen van de Politie Eenheid Limburg van 1 oktober 2016, kregen de verbalisanten een melding dat een auto slingerend over de weg reed en dat de bestuurder vermoedelijk onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. De verbalisanten troffen deze auto en [appellant] aan op de oprit voor zijn woning. [appellant] verklaarde bij zijn aanhouding dat hij de bestuurder van de auto was geweest. Ook bij zijn verhoor heeft [appellant] verklaard dat hij de bestuurder van de auto was. Zijn verklaring is aan hem voorgelezen, waarna hij daarin heeft volhard en de verklaring heeft ondertekend. Hiervan is vervolgens proces-verbaal opgemaakt.
5.2. In zijn latere verklaring voor de politierechter stelt [appellant] dat zijn broer de bestuurder van de auto was. Zijn broer en vriendin zijn daarop ook gehoord. De door hen afgelegde verklaringen komen op het volgende neer. Nadat [appellant] en zijn vriendin uit het café kwamen, kwamen zij [appellant]’s broer tegen, die op dat moment het café binnen wilde gaan. Toen zijn broer hoorde dat [appellant] een nieuwe auto had, stelde hij voor mee te lopen en hen naar huis te rijden. Zijn broer stelt dat [appellant] onjuist heeft verklaard, omdat hij wilde voorkomen dat de verbalisanten zijn achtertuin in zouden komen, in verband met de vijf wietplantjes die daar stonden. De verklaring van [appellant]’s vriendin is in overeenstemming met die van zijn broer. In geschil is de vraag of er, gelet op de aard en inhoud van de latere verklaringen, grond bestaat voor zodanige twijfel aan de bevindingen in het proces-verbaal dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.3. De Afdeling deelt het standpunt van het CBR dat de later afgelegde verklaringen dat niet [appellant], maar zijn broer de bestuurder is geweest onvoldoende zijn om de op ambtseed, dan wel ambtsbelofte gemaakte verklaringen van de verbalisanten voor onjuist te houden. De objectiviteit van de verklaringen gedaan door de broer en de vriendin van [appellant] staat onvoldoende vast en geen verklaring is gegeven waarom deze gedetailleerde verklaringen in de onderhavige procedure niet eerder zijn afgelegd.
Dat de politierechter [appellant] op 13 juli 2017 bij mondeling vonnis heeft vrijgesproken, laat onverlet dat op grond van de feiten en omstandigheden als vermeld in het proces-verbaal met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Uit die vrijspraak valt niet af te leiden dat de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal staan beschreven onjuist zijn, maar alleen dat het strafrechtelijke bewijs voor die feiten niet is geleverd.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het CBR terecht aan [appellant] de verplichting heeft opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
5.4. Het betoog faalt in zoverre.
Ongeldigverklaring rijbewijs
6. In artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 is dwingendrechtelijk voorgeschreven dat het CBR bij gebreke van medewerking aan de opgelegde maatregel onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit. Als niet verlenen van medewerking wordt volgens deze bepaling mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn die is aangegeven bij het besluit waarbij een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd.
6.1. [appellant] heeft de kosten niet binnen de gestelde termijn voldaan. De rechtbank is, gelet op voormelde bepaling, terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR daarom verplicht was het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren en dat het CBR daarbij geen beoordelingsruimte of beleidsruimte heeft.
6.2. Het betoog faalt in zoverre eveneens.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2018
97. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…).
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
(…).
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
(…)
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten verbonden aan het huren of kopen, het inbouwen, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhouden en het verwijderen van het alcoholslot op de in het huur- dan wel koopcontract van het alcoholslot aangegeven wijze of binnen de in dat huur- dan wel koopcontract aangegeven termijn of termijnen, alsmede het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
(…)
c. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
(…).
Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
(…).
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
(…).
Artikel 24
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
a. de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet, of
(…).
Artikel 25
1. De kosten verbonden aan een onderzoek naar de geschiktheid komen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder:
a. in de in artikel 23, eerste lid, bedoelde gevallen, en
(…).