201609343/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2016 in zaak nr. 16/643 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om schulddienstverlening op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs), afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op grond van de Wgs is een college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college heeft ter uitvoering van die taak de Beleidsregels Schulddienstverlening Rotterdam 2013 vastgesteld.
2. [appellant] heeft in verband met zijn schulden verzocht om schulddienstverlening. Het college heeft het verzoek van [appellant] afgewezen op grond van artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregels. Volgens die bepaling is de schulddienstverlening aan schuldenaren met een fraudeschuld bij bestuursorganen op het terrein van sociale zekerheid, welke is ontstaan na 1 februari 2013, beperkt tot informatie en advies op eigen verzoek. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellant] de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor zijn bijstandsuitkering is herzien en gedeeltelijk is teruggevorderd en aan hem een boete is opgelegd.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] een fraudeschuld heeft die is ontstaan na 1 februari 2013. Daarom mocht het college het verzoek van [appellant] om schulddienstverlening afwijzen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat het niet terecht is dat het college hem tegenwerpt dat hij een fraudeschuld heeft. Hiertoe voert hij aan dat hij zijn informatieplicht niet heeft geschonden, altijd tijdig op informatieverzoeken van het college heeft gereageerd en zijn loonstroken heeft overgelegd. Het college heeft hem dan ook ten onrechte een boete opgelegd en zijn verzoek om schulddienstverlening ten onrechte om die reden afgewezen, aldus [appellant].
4.1. Het college heeft het recht van [appellant] op een bijstandsuitkering over de periode van 16 juni 2014 tot en met 17 mei 2015 herzien en over die periode teveel uitgekeerde bijstand van hem teruggevorderd. Daarnaast heeft het college [appellant] op basis van de Participatiewet een boete opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van die wet.
[appellant] heeft tegen beide beslissingen beroep ingesteld en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB). De CRvB heeft in de mondelinge uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3088, overwogen dat het college heeft aangetoond dat [appellant] de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van deze uitspraak van de CRvB staan de herziening van de bijstandsuitkering van [appellant] en de terugvordering van € 615,05 aan teveel uitgekeerde bijstand in rechte vast. Ook staat in rechte vast dat [appellant] een boete verschuldigd is van € 307,53.
Reeds gelet op het voorgaande, kan het betoog van [appellant] over de rechtmatigheid van de boete niet leiden tot het door hem ermee beoogde resultaat. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van het besluit tot afwijzing van het verzoek om schulddienstverlening onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dit betekent dat het college het verzoek van [appellant] om schulddienstverlening mocht afwijzen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
787.