201707076/1/A2.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd te Leusden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 augustus 2017 in zaak nr. 16/2930 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leusden.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het college het verzoek van [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] (hierna: derdebelanghebbenden) om een tegemoetkoming in planschade toegewezen voor achtereenvolgens een bedrag van € 14.450,-, € 10.210,-, € 12.610,- en € 7.450,- vermeerderd met de wettelijke rente van 28 april 2015 tot de dag der uitbetaling.
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en derdebelanghebbenden hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. van de Scheur en
drs. P.A.J.M. van Bragt, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting namens derdebelanghebbenden [gemachtigde] verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Derdebelanghebbenden hebben een verzoek om planschade ingediend vanwege een wijziging in het planologisch regime op het perceel [locatie] te Leusden. [appellante] is de initiatiefnemer van deze wijziging en heeft de herontwikkeling van het perceel uitgevoerd. In een anterieure overeenkomst met de gemeente Leusden is bepaald dat [appellante] eventuele planschade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan voor haar rekening neemt. [appellante] kan zich niet verenigen met het standpunt van het college dat in dit geval aanleiding bestaat voor een tegemoetkoming in planschade voor de bewoners van vier woningen in de nabijheid van het plangebied.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de SAOZ in haar adviezen, die het college ten grondslag heeft gelegd aan het besluit, op kenbare wijze rekening heeft gehouden met de maximale mogelijkheden op grond van het oude bestemmingsplan en de beoordeling van de ruimtelijke effecten voldoende heeft meegewogen. [appellante] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de SAOZ de verschillende ruimtelijke effecten die hieruit voortvloeien onjuist heeft gewaardeerd.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de SAOZ in haar adviezen voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het nieuwe bestemmingsplan geen voordelen met zich brengt voor derdebelanghebbenden. De verwijzing naar het onderhoud van de watergang en het niet doorgaan van sociale woningbouw op het perceel, zijn geen voordelen die in planologisch opzicht relevant zijn en zijn daarom niet relevant voor de planvergelijking, aldus de rechtbank. De SAOZ heeft volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt dat het nieuwe bestemmingsplan in planologische zin aanzienlijke hinder oplevert in de vorm van geluid-, geur- en lichthinder. Gelet op alle van belang zijnde aspecten, heeft het college zich onder verwijzing naar de rapporten van de SAOZ in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat 3% van de schade onder het normaal maatschappelijk risico valt en voor rekening van derdebelanghebbenden blijft. Over de taxatie van de woningen heeft de rechtbank geoordeeld dat de waardering niet voldoende inzichtelijk is gemaakt zodat het advies van de SAOZ in zoverre niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd. Omdat ter zitting is toegelicht dat een aanpassing van de waardering om een relatief klein bedrag gaat en dit niet tot een andere uitkomst leidt wat betreft het bedrag aan planschade en dit standpunt door [appellante] niet is bestreden, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Hoger beroep
3. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling heeft op
6 maart 2018 een brief aan [appellante] verstuurd met het verzoek om binnen vier weken na dagtekening van de brief toe te lichten waarom zij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank. Hierop heeft [appellante] niet gereageerd. [appellante] is ter zitting niet verschenen zodat zij het hogerberoepschrift ook daar niet nader heeft toegelicht.
Omdat de rechtbank in de overwegingen van de uitspraak is ingegaan op de betogen van [appellante] en [appellante] in hoger beroep niet heeft gemotiveerd waarom de weerlegging van de desbetreffende betogen onjuist zijn, bestaat geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Michiels w.g. Fenwick
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
608.