Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2020:1059

Raad van State
15-04-2020
15-04-2020
201905872/1/A3
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:7298, Bekrachtiging/bevestiging
Bestuursrecht
Hoger beroep

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de minister van Justitie en Veiligheid een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur buiten behandeling gesteld. In reactie op het Wob-verzoek heeft de minister aan De Jong meegedeeld dat uit de overgelegde machtiging niet blijkt dat [appellant] hem heeft gemachtigd om, ook zonder dat een procedure tegen een beschikking aanhangig is, een Wob-verzoek in te dienen. De minister heeft De Jong in de gelegenheid gesteld om een machtiging in te dienen waaruit specifiek blijkt dat hij gemachtigd is om Wob-verzoeken in te dienen. De Jong heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201905872/1/A3.

Datum uitspraak: 15 april 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gouda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2019 in zaak nr. 18/7089 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de minister een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door B. de Jong LLB, rechtsbijstandverlener te Gouda, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De Jong heeft namens [appellant] een Wob-verzoek ingediend. Dat verzoek luidt:

"Belanghebbende wenst gaarne openbaarmaking van de volgende documenten:

- Het matigingsbeleid van de officier van justitie in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: WAHV) met betrekking tot opgelegde (boete)beschikkingen waarbij achteraf (in beroep) alsnog een ontheffing van (enkele) bepalingen uit de RVV1990 wordt overgelegd doch de boeteling de ontheffing niet bij zich had op het moment van de gedraging.

- Enig ander matigingsbeleid van de officier van justitie in het kader van de WAHV waarbij een (boete)beschikking is opgelegd."

2.    In reactie op het Wob-verzoek heeft de minister aan De Jong meegedeeld dat uit de overgelegde machtiging niet blijkt dat [appellant] hem heeft gemachtigd om, ook zonder dat een procedure tegen een beschikking aanhangig is, een Wob-verzoek in te dienen. De minister heeft De Jong in de gelegenheid gesteld om een machtiging in te dienen waaruit specifiek blijkt dat hij gemachtigd is om Wob-verzoeken in te dienen. De Jong heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de minister bij het besluit van 28 augustus 2018 te kennen gegeven dat hij het Wob-verzoek op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 2:1 van die wet, niet verder in behandeling neemt.

3.    De Jong heeft namens [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 augustus 2018. In reactie hierop heeft de minister aan De Jong meegedeeld dat de machtiging, die gelijk is aan de machtiging die bij het Wob-verzoek was gevoegd, opnieuw niet voldoet aan de gestelde eisen. Volgens de minister blijkt uit de machtiging niet specifiek dat De Jong gemachtigd is om namens [appellant] een bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit van 28 augustus 2018. De minister heeft De Jong in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. De Jong heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de minister bij het besluit van 23 oktober 2018 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het Wob-verzoek buiten de reikwijdte van de overgelegde machtiging valt. Nu De Jong niet binnen de gestelde termijn een specifiekere machtiging heeft overgelegd en hij door de minister is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid het namens [appellant] ingediende bezwaar niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister mocht afzien van het horen in bezwaar.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de overgelegde machtiging duidelijk blijkt dat De Jong namens hem in en buiten rechte mag optreden in de ruimste zin van het woord, waaronder het indienen van een bezwaarschrift in een bestuursrechtelijke zaak valt. In het verlengde daarvan was De Jong op grond van de machtiging gerechtigd om namens hem een Wob-verzoek in te dienen, aangezien hij De Jong had gemachtigd om als vertegenwoordiger buiten rechte op te treden in de ruimste zin van het woord in bestuursrechtelijke aangelegenheden. In een nieuwe machtiging, die bij het hogerberoepschrift is gevoegd, wordt uitdrukkelijk bevestigd dat De Jong namens hem een Wob-verzoek mag indienen, aldus [appellant].

5.1.    Volgens de bij het Wob-verzoek en bij het bezwaarschrift gevoegde machtiging had [appellant] De Jong gemachtigd om namens hem "als vertegenwoordiger in- en buiten rechte op te treden in de ruimste zin van het woord, zulks met het recht van substitutie inzake (in de toekomst) opgelegde bestuurlijke boetes, (belasting)aanslagen en overige bestuursrechtelijke zaken. Hieronder is in ieder geval begrepen het indienen van een administratief beroepschrift/bezwaarschrift, het indienen van een (hoger) beroepschrift bij de bevoegde rechterlijke instantie, het vertegenwoordigen tijdens rechtszittingen dan wel hoorzittingen, het indienen van (wob-)verzoeken en het in opdracht tekenen van rechtens van belang zijnde documenten."

5.2.    Het indienen van Wob-verzoeken is uitdrukkelijk in de machtiging vermeld. Volgens de machtiging valt het indienen van Wob-verzoeken onder het in en buiten rechte optreden inzake bestuurlijke boetes, (belasting)aanslagen en overige bestuursrechtelijke zaken. Uit de machtiging volgt dus dat het indienen van Wob-verzoeken verband dient te houden met een lopende bestuursrechtelijke procedure. Niet in geschil is dat De Jong ten tijde van het Wob-verzoek niet namens [appellant] optrad in een bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ingediende Wob-verzoek buiten de reikwijdte van de overgelegde machtiging valt. Ook het maken van bezwaar tegen het besluit op het Wob-verzoek valt buiten de reikwijdte van de machtiging, nu dit niet los kan worden gezien van het indienen van het Wob-verzoek. De in hoger beroep overgelegde machtiging is niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar, nu deze machtiging niet is ingediend binnen de door de minister gestelde termijn om het verzuim te herstellen. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de minister het bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren.

    Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister mocht afzien van het horen in bezwaar. Hij voert aan dat het bezwaar niet kennelijk niet-ontvankelijk was, aangezien gediscussieerd kan worden over de vraag of het standpunt van de minister dat de machtiging niet geldt voor het ingediende Wob-verzoek ook betekent dat de machtiging niet geldt voor het maken van bezwaar tegen het besluit op het Wob-verzoek.

6.1.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.

6.2.    Dat [appellant] en zijn gemachtigde een andere opvatting hebben over de reikwijdte van de machtiging dan het college, laat onverlet dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ontvankelijkheid van het bezwaar, ongeacht wat er op een hoorzitting naar voren zou kunnen worden gebracht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college van het horen mocht afzien.

    Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Steendijk

lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020

640.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.