201707152/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de stichting Primenius, gevestigd te Midden-Groningen,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2017 in zaak nr. 15/5146 in het geding tussen:
Primenius
en
het college van gedeputeerde staten.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal de uitgaven en inkomsten van het openbaar basisonderwijs over de periode 2006-2007 vastgesteld en de hoogte van het overschrijdingspercentage over die periode op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 8 december 2015 heeft het college van gedeputeerde staten het door de stichting Fidarda als rechtsvoorganger van Primenius daartegen ingestelde administratief beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 17 december 2013 van het college van burgemeester en wethouders vernietigd, de uitgaven en ontvangsten als bedoeld in artikel 142 tot en met 147 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) voor de gemeente Stadskanaal vastgesteld als vermeld in bijlage 1 bij dit besluit, de staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wpo voor de jaren 2006 en 2007 vastgesteld als opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit en het overschrijdingsbedrag en overschrijdingspercentage op nihil vastgesteld.
Bij tussenuitspraak van 8 juli 2016 heeft de rechtbank gebreken geconstateerd in het besluit van 8 december 2015, en het college van gedeputeerde staten in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft het college van gedeputeerde staten bijlage 2 bij het besluit van 8 december 2015 gewijzigd en het besluit van 8 december 2015 voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 juli 2017 heeft de rechtbank het door Primenius daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de toevoeging aan de voorziening onderhoud 2007 en het saldo van reserves en voorzieningen per 1 januari 2006 en het besluit van 8 december 2015 in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat de uitgaven en ontvangsten voor 2007 worden verhoogd met respectievelijk € 425.000,00 en € 411.879,00, het overschrijdingsbedrag vastgesteld op € 20.916,00 en het overschrijdingspercentage op 0,02%, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Primenius hoger beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een zienswijze ingediend.
Primenius heeft een nader stuk ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een nader stuk ingediend.
Het college van gedeputeerde staten heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2019, waar Primenius, vertegenwoordigd door [voorzitter] van het college van bestuur, bijgestaan door [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M. Mathey, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Tevens is als derde-belanghebbende het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Scholten, bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, gehoord.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het geschil heeft betrekking op de zogenoemde overschrijdingsregeling, die is opgenomen in de artikelen 142 tot en met 147 van de Wpo. Deze regeling houdt in dat een gemeente die meer uitgaven doet voor personeel en de materiële instandhouding van openbare basisscholen dan aan rijksbijdragen is ontvangen, een naar rato gelijke overschrijdingsuitkering moet doen aan bijzondere scholen om bevoordeling van openbare scholen te voorkomen. Daartoe wordt het verschil tussen de uitgaven van de openbare basisscholen voor personeel en materiële instandhouding en de ontvangsten uit de Rijkskas voor deze scholen bepaald. Uitgaven voor administratie, bestuur en beheer (ABB) blijven bij deze berekening buiten beschouwing.
In het geval de uitgaven over de betreffende periode hoger zijn geweest dan de ontvangsten, heeft een overschrijding plaatsgevonden. Aan de hand van dit verschil wordt het overschrijdingspercentage bepaald en met behulp daarvan vervolgens het overschrijdingsbedrag waarop de bijzondere basisscholen recht hebben. In beginsel bepaalt het college van burgemeester en wethouders eens in de vijf jaren aan de hand van de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven of zich een overschrijding heeft voorgedaan.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Besluitvorming
3. Omdat het openbaar primair onderwijs in de gemeente Stadskanaal met ingang van 1 januari 2008 is overgedragen aan de scholengroep OPRON, heeft het college van burgemeester en wethouders de overschrijdingsregeling alleen toegepast op de resterende jaren 2006 en 2007.
Bij het besluit van 17 december 2013 zijn de uitgaven voor 2006 en 2007 vastgesteld op respectievelijk € 4.158.165,89 en € 4.574.141,89 en de ontvangsten vastgesteld op respectievelijk € 4.227.902,28 en € 4.512.201,07. Gelet op het saldo over deze jaren heeft het college van burgemeester en wethouders vastgesteld dat geen overschrijding heeft plaatsgevonden, waardoor het overschrijdingspercentage op nihil uitkomt en geen nabetaling hoeft te worden gedaan aan bijzondere scholen.
4. Op 9 juli 2015 heeft de commissie rechtsbescherming aan het college van gedeputeerde staten een advies uitgebracht over het door Fidarda ingediende administratief beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders. De commissie heeft geadviseerd om het administratief beroep deels gegrond te verklaren. Daartoe heeft de commissie zich op het standpunt gesteld dat de ontvangsten over de jaren 2006 en 2007 ongewijzigd moeten worden vastgesteld op een bedrag van € 8.740.103,35, de uitgaven over deze jaren gewijzigd moeten worden vastgesteld op € 8.837.373,88 en daarmee het bedrag van de overschrijding op € 97.270,53 moet worden vastgesteld. Volgens de commissie leidt dit ertoe dat een bedrag van € 95.882,40 aan Fidarda dient te worden uitbetaald.
5. Bij het besluit van 8 december 2015 heeft het college van gedeputeerde staten de uitgaven over de jaren 2006 en 2007 gewijzigd naar het afgeronde bedrag van € 8.587.292,00 en de ontvangsten over deze jaren ongewijzigd vastgesteld op het afgeronde bedrag van € 8.740.103,00. Verder is de staat van voorzieningen gewijzigd vastgesteld. Omdat de uitgaven lager zijn geweest dan de ontvangsten, heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat geen overschrijding heeft plaatsgevonden. Het college van gedeputeerde staten heeft daarom het overschrijdingsbedrag en overschrijdingspercentage op nihil vastgesteld.
Tussenuitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 8 juli 2016 geoordeeld dat de salariskosten van de algemeen directeur van het Regionaal Bureau Onderwijs Ondersteuning (hierna: RBOO) niet vallen onder de in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpo bedoelde personeelskosten en derhalve terecht in mindering zijn gebracht op de uitgaven bij de vaststelling van de overschrijding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de algemeen directeur van het RBOO niet kan worden aangemerkt als een bovenschoolse directeur en daarom niet gelijkgesteld kan worden aan personeel dat rechtstreeks met de school verbonden is als bedoeld in artikel 1.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende steun bestaat voor de conclusie van Primenius dat is aangetoond dat de gemeente in de jaren voor 2006 bepaalde periodieke grote investeringen met betrekking tot onderhoud van gebouwen en aanschaf van meubilair met toepassing van artikel 144, lid 4a, heeft geactiveerd en dat het resterende bedrag in verband met de overgang naar een nieuwe rechtspersoon in de jaren 2006 en 2007 in zijn geheel als uitgave in de overschrijdingsregeling dient te worden opgenomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat toepassing is gegeven aan artikel 144, lid 4a. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot deze investeringen hebben toegelicht dat de gemeente de eerste aanschaf financiert en dat deze investering niet onder de overschrijdingsregeling valt. De eerste aanschaf is in het betreffende jaar in de staat van voorzieningen opgenomen omdat het een voorziening voor huisvesting betreft. De rechtbank is van oordeel dat het college van gedeputeerde staten terecht een onderscheid heeft gemaakt tussen de boekwaarde van kredieten die betrekking hebben op de financiering van de eerste aanschaf en de afschrijving van de goederen door waardevermindering. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat, voor zover al sprake zou zijn van toepassing van artikel 144, lid 4a, niet valt in te zien waarom de verplichtingen die ontstaan zijn na toepassing van de voornoemde bepaling, gelet op artikel 49, niet over zouden gaan naar de nieuwe rechtspersoon.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kosten voor een bedrag van € 5.914,00 die in het kader van het brede-schoolconcept zijn gemaakt, niet als uitgave onder artikel 144 dienen te worden gebracht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gelden die voor het brede-schoolconcept beschikbaar zijn gesteld, betrekking hebben op het in stand houden van de samenwerking met verschillende instanties ten behoeve van sport en cultuur en geen betrekking hebben op de financiering van personeelskosten of materiële instandhouding ten behoeve van het reguliere onderwijs zoals bedoeld in artikel 144. Het college van gedeputeerde staten heeft deze kosten derhalve terecht in mindering gebracht op de uitgaven.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat zowel de vastgestelde uitgaven als het eindsaldo van de reserves en voorzieningen per 31 december 2007 met € 7.795,00 dienen te worden verhoogd, heeft de rechtbank geoordeeld dat Primenius geen belang heeft bij de beoordeling van deze beroepsgrond, nu niet in geschil is dat deze verhoging van de uitgaven geen gevolgen heeft voor het overschrijdingsbedrag en -percentage.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de uitgaven wegens toevoeging aan de voorziening onderhoud met een bedrag van € 425.000,00 vermeerderd moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college van gedeputeerde staten onvoldoende gemotiveerd dat een bedrag van € 411.879,00 als ontvangsten in aanmerking moet worden genomen vanwege de onttrekking van dit bedrag aan de reserves. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat Primenius aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke onttrekking aan de reserves zou moeten blijken uit de staat van reserves en voorzieningen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit op dit onderdeel onzorgvuldig is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, ondeugdelijk is gemotiveerd.
Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen het eens zijn dat het eindsaldo van de reserves en voorzieningen per 31 december 2005 in de staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wpo en het beginsaldo per 1 januari 2006 in die staat gelijk dienen te zijn. Het geconstateerde verschil is door het college van gedeputeerde staten ter zitting van de rechtbank verklaard door een in het beginsaldo van 2006 meegenomen reservering van € 145.810,00 voor onderwijsvoorrangsbeleid. Omdat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de staat van voorzieningen hierdoor gewijzigd dient te worden en onderzocht moet worden of deze aanpassing gevolgen heeft voor de vaststelling van de uitgaven, heeft de rechtbank geoordeeld dat de staat van voorzieningen onjuist is vastgesteld en dat onvoldoende is gemotiveerd of de reservering van € 145.810,00 voor onderwijsvoorrangsbeleid al dan niet consequenties heeft voor de hoogte van de uitgaven. De rechtbank komt ten aanzien van dit onderdeel van het besluit tot de conclusie dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, ondeugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank heeft het college van gedeputeerde staten in de tussenuitspraak van 8 juli 2016 in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het besluit van 8 december 2015 te herstellen of te laten herstellen.
Nadere besluitvorming
7. Bij het besluit van 30 augustus 2016 heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van 8 december 2015 aanvullend gemotiveerd, waarbij de staat van voorzieningen en reserves is gewijzigd.
Uitspraak van de rechtbank
8. De rechtbank heeft bij einduitspraak van 28 juli 2017 geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten in het besluit van 30 augustus 2016 het gebrek ten aanzien van de toevoeging aan de voorziening onderhoud niet heeft hersteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college van gedeputeerde staten enkel heeft aangegeven dat niet is gebleken dat de reservering voor de onderhoudsdotatie wordt gefinancierd uit ontvangsten van rijkswege als bedoeld in artikel 144, eerste lid, van de Wpo en dat ook niet is gebleken dat het bedrag van de onderhoudsdotatie bestemd is voor toekomstige uitgaven in de zin van deze bepaling. De rechtbank heeft, gelet op de tussenuitspraak en de door het college van gedeputeerde staten ter zitting gegeven toelichting dat € 425.000,00 aan de onderhoudsvoorziening is toegevoegd, aanleiding gezien de uitgaven in de staat van voorzieningen met dat bedrag te verhogen.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het negatieve exploitatieresultaat van de gemeentelijke basisscholen in 2007 ten laste is gebracht van de eigen reserves van de bestuurscommissie. Nu een bedrag van € 411.879,00 aan de met in het verleden met rijksvergoedingen gevulde reserves/voorzieningen is onttrokken om het door de toevoeging van € 425.000,00 aan de onderhoudsvoorziening ontstane tekort in de materiële instandhouding te dekken, dient het bedrag van € 411.879,00 als ontvangst te worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de ontvangsten in de staat van voorzieningen met € 411.879,00 te verhogen.
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten in het besluit van 30 augustus 2016 met een wijziging van de staat van voorzieningen het gebrek ten aanzien van de per 1 januari 2006 ten onrechte opgenomen voorziening voor onderwijsvoorrangsbeleid van € 145.810,00 heeft hersteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college van gedeputeerde staten voldoende heeft onderbouwd dat het bedrag van € 145.810,00 een reserve betreft die is gekoppeld aan het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Die reserve dient op grond van artikel 144, derde lid, van de Wpo buiten beschouwing te blijven. Een verhoging van de uitgaven met dit bedrag is om die reden volgens de rechtbank niet aan de orde.
Omvang van het geschil in hoger beroep
9. Tussen partijen is de hoogte van het overschrijdingsbedrag en het overschrijdingspercentage over de periode 2006-2007 in geschil.
Salariskosten directeur RBOO
10. Primenius betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de salariskosten van de algemeen directeur van het RBOO niet vallen onder de in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpo bedoelde personeelskosten en derhalve terecht in mindering zijn gebracht op de uitgaven bij de vaststelling van de overschrijding. Zij voert allereerst aan dat het geschil geen betrekking heeft op de vraag of de salariskosten onder de personeelskosten als bedoeld in artikel 144, eerste lid, vallen, maar betrekking heeft op de toepassing van artikel 144, vierde lid. Het college van gedeputeerde staten heeft ten onrechte artikel 144, vierde lid, toegepast, nu het RBOO geen derde is als bedoeld in die bepaling. De uitgave kan daarom niet worden gedekt door een ontvangst die door het RBOO is betaald. Deze uitgave mag in het kader van de overschrijdingsregeling dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten. Over de toepassing van artikel 144, vierde lid, heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven.
Daarnaast voert Primenius aan dat de salariskosten van de directeur onder de uitgaven als bedoeld in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder b, vallen. De directeur van het RBOO staat op de loonlijst van de openbare scholen en is gedetacheerd bij het RBOO. Uit de detacheringsovereenkomst kan volgens Primenius niet worden afgeleid dat hij geen werkzaamheden voor de openbare scholen heeft verricht. Daarnaast verricht het RBOO beheers- en beleidsmatige werkzaamheden ten behoeve van de openbare scholen en geen werkzaamheden waarvan de kosten moeten worden aangemerkt als kosten voor administratie, beheer en bestuur die op grond van artikel 144, derde lid, aanhef en onder a, buiten beschouwing moeten worden gelaten.
10.1. Primenius voert terecht aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte artikel 144, vierde lid, van de Wpo aan het besluit van 8 december 2015 ten grondslag heeft gelegd. Het begrip ‘derden’ in dit artikellid ziet op schenkingen en dergelijke, en op instanties die op grond van bepaalde subsidieregelingen bijdragen toekennen aan de scholen (Kamerstukken II 1991/92, 22 157, nr. 5, blz. 18). Daarvan is in dit geval geen sprake. Hoewel Primenius terecht heeft aangevoerd dat het besluit in zoverre onjuist is en de rechtbank dit niet heeft onderkend, slaagt het betoog niet om redenen die hierna worden weergegeven.
10.2. Het college van gedeputeerde staten heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de salariskosten van de directeur van het RBOO geen personeelskosten zijn als bedoeld in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpo, maar kosten voor administratie, beheer en bestuur, die door de rijksvergoeding worden gedekt.
10.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 januari 2016; ECLI:NL:RVS:2016:116), heeft de wetgever in artikel 144, derde lid, aanhef en onder a, van de Wpo ervoor gekozen om de inkomsten en uitgaven voor administratie, beheer en bestuur buiten de overschrijdingsregeling te houden. De reden hiervoor is dat het, gezien de verwevenheid van de werkzaamheden voor de gemeente als lokale overheid en voor het bevoegd gezag van de openbare school, niet doenlijk is om uitgaven binnen de gemeente inhoudelijk uit te splitsen naar uitgaven voor algemeen onderwijsbeleid en uitgaven voor specifiek het openbaar onderwijs. De kosten van het een en van het ander zijn niet te ontvlechten. (Kamerstukken II 1996/97, 25 000 VIII, nr. 84, blz. 2; Kamerstukken II 1996/97, 25 000 VIII, nr. 119, blz. 3-5; Kamerstukken II 2000/01, 27 291, nr. 6, blz. 13).
10.4. De directeur gaf leiding aan het RBOO, dat blijkens de statuten drie aangesloten gemeenten ondersteunde bij het uitvoeren van taken op het gebied van administratie, beheer en bestuur. Uit de statuten van het RBOO volgt dat hij als directeur verantwoording aflegde aan het bestuur van het RBOO dat bestond uit de drie wethouders met de onderwijsportefeuille van de drie aangesloten gemeenten. Hij was niet belast met de onderwijskundige of organisatorische leiding van openbare scholen, had een aanstelling als gemeenteambtenaar bij de gemeente Stadskanaal, en viel onder de rechtspositionele regeling van gemeenteambtenaren, niet die van het personeel in het openbaar onderwijs. De slotsom is dat de salariskosten van de directeur van het RBOO niet vallen onder de uitgaven van het personeel als bedoeld in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wpo, maar moeten worden beschouwd als uitgaven in zin van artikel 144, derde lid, aanhef en onder a. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016. Zijn salariskosten zijn derhalve op goede gronden in mindering gebracht op de uitgaven bij de vaststelling van de overschrijding. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen.
Eerst ter zitting heeft Primenius nog aangevoerd, dat het nu, gelet op de door het college van gedeputeerde staten overgelegde nadere stukken, blijkt dat het niet alleen gaat om de algemeen directeur van het RBOO, maar ook om de algemeen/bovenschoolse directeur van het openbaar onderwijs. Primenius heeft echter tot dan toe in de verschillende stukken en op meerdere plaatsen enkel verwezen naar de positie van de directeur van het RBOO, zodat dit onderwerp buiten de omvang van het geschil valt.
Het betoog faalt.
Geactiveerde investeringen 2006
11. Primenius betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld zij niet heeft aangetoond dat de gemeente in de jaren voor 2006 bepaalde periodieke grote investeringen met betrekking tot onderhoud van gebouwen en aanschaf van meubilair met toepassing van artikel 144, lid 4a, van de Wpo heeft geactiveerd en dat het resterende bedrag in verband met de overgang naar een nieuwe rechtspersoon in de jaren 2006 en 2007 in zijn geheel als uitgave in de overschrijdingsregeling dient te worden opgenomen. Daartoe voert zij aan dat op het samenvattingsblad bij de kapitaalsoverdracht is vermeld dat aan kapitaallasten op investeringen per 31 december 2007 een bedrag van € 222.242,00 resteert. In de toelichting is bovendien vermeld dat het bedrag hetzij in één keer hetzij over meerdere jaren in rekening wordt gebracht. Verder wijst zij op de 5-jaarlijkse afrekening van het basisonderwijs Stadskanaal over de periode 2001-2005, waarin volgens haar over de periode 2001 tot en met 2005 kapitaallasten, zijnde afschrijvings- en rentekosten, aan de openbare scholen zijn doorberekend en het college van burgemeester en wethouders deze kapitaallasten heeft meegenomen bij de vaststelling van de uitgaven. De enige conclusie die volgens Primenius hieraan kan worden verbonden is dat het college van burgemeester en wethouders artikel 144, lid 4a, in voorgaande jaren wel heeft toegepast. Omdat die investeringen nog niet volledig zijn verantwoord, dient het restant van € 222.242,00 onder de overschrijdingsregeling als uitgave te worden meegenomen in de jaren 2006 en 2007.
Primenius voert verder aan dat de rechtbank er aan voorbijgaat dat het college van gedeputeerde staten de stelling dat de investeringen betrekking hebben op een voorziening voor huisvesting, niet heeft onderbouwd. Zouden deze investeringen betrekking hebben op een huisvestingsvoorziening dan zouden deze ten laste moeten blijven van de gemeente en deze buiten de kapitaalsoverdracht als bedoeld in artikel 49 van de Wpo moeten blijven. Uit het samenvattingsblad van de kapitaalsoverdracht van 1 januari 2008 blijkt echter dat de investeringen ten laste van de openbare scholen zijn gebracht.
Naast de kapitaallasten tot en met 2005 voor een bedrag van € 222.242,00 dient verder nog een bedrag van € 22.224,00 aan rente over de jaren 2006 en 2007 te worden meegenomen, zodat de uitgaven voor een bedrag van in totaal € 244.466,00 moeten worden verhoogd.
Tot slot voert Primenius aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat verplichtingen als gevolg van artikel 144, lid 4a, niet over zouden gaan naar de nieuwe rechtspersoon. In dat verband wijst Primenius erop dat de overschrijdingsregeling een verplichting inhoudt voor een gemeente als overheid en niet voor de gemeente als bevoegd gezag van openbare scholen. Deze verplichting kan niet op grond van artikel 49 worden overgedragen aan het nieuwe bevoegd gezag van de openbare scholen, nog daargelaten dat de verplichting voor de gemeente om het overschrijdingsbedrag aan bijzondere scholen uit te keren bij een dergelijke overdracht vervalt en op grond van artikel 142, eerste lid een eindafrekening moet plaatsvinden, aldus Primenius.
11.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door Primenius overgelegde stukken, waaronder het samenvattingsblad van de kapitaalsoverdracht van de gemeente aan het nieuwe bevoegd gezag per 1 januari 2008 en de vijfjaarlijkse afrekening basisonderwijs Stadskanaal 2001-2005, en de daarbij gegeven toelichting en onderbouwing onvoldoende steun geven voor de door haar getrokken conclusies. Niet is gebleken dat toepassing is gegeven aan artikel 144, lid 4a, van de Wpo.
Het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders hebben uiteengezet dat het bedrag van € 222.242,00 betrekking heeft op (financiering van) onderwijshuisvesting als bedoeld in artikel 92, eerste lid. Het college van burgemeester en wethouders heeft in dit verband met een nader stuk, de ‘staat van investeringen rekening 2007’, onderbouwd dat deze investeringen betrekking hebben op onderwijshuisvesting. De kosten van deze investeringen worden door de gemeente gedragen en vallen daarom niet onder de overschrijdingsregeling.
11.2. Deze kosten zijn wel geactiveerd in de jaarrekening van het openbaar onderwijs en daarvoor is een reserve herwaardering, ofwel een voorziening in de onderwijshuisvesting, op de balans opgenomen. Dit heeft echter geen invloed op de overschrijdingsregeling, aangezien dit de boekhoudkundige verwerking in de jaarrekening van het openbaar onderwijs betreft.
Het college van burgemeester en wethouders heeft verder, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde ‘staat van investeringen rekening 2007’, uiteengezet dat bij de bestuursoverdracht van het openbaar onderwijs van de gemeente naar een stichting de boekwaarde van de voorzieningen in de onderwijshuisvesting in de jaarrekening van het openbaar onderwijs zijn afgewaardeerd naar nihil. De rechtbank is tot eenzelfde slotsom gekomen.
Het betoog faalt.
Kosten van het brede-schoolconcept
12. Primenius betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten die in het kader van het brede-schoolconcept worden gemaakt niet onder de personeelskosten als bedoeld in artikel 144 van de Wpo vallen en dat de kosten terecht in mindering zijn gebracht op de uitgaven. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat het gaat om financiering van personeelskosten of materiële instandhouding ten behoeve van het reguliere onderwijs. Een personeelslid van een openbare basisschool heeft in opdracht van de school werkzaamheden verricht in het kader van het brede-schoolconcept. Daarvoor heeft de gemeente een bedrag van € 5.914,00 aan de openbare basisschool overgemaakt. Het door de gemeente in het kader van het brede-schoolconcept overgemaakte bedrag is geen ontvangst van een derde als bedoeld in artikel 144, vierde lid, want de gemeente is geen derde als bedoeld in die bepaling. Het bedrag mag daarom niet buiten beschouwing worden gelaten en dient bij de vaststelling van de uitgaven en ontvangsten in het kader van de overschrijdingsregeling als uitgave te worden betrokken. De uitgaven over 2007 moeten daarom met € 5.914,00 worden verhoogd, aldus Primenius.
12.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kosten voor het brede-schoolconcept geen personeelskosten of de materiële instandhouding ten behoeve van het reguliere onderwijs zoals bedoeld in artikel 144 van de Wpo betreffen. Het brede-schoolconcept is een samenwerking tussen basisscholen en instellingen voor sport en cultuur. Het college van burgemeester en wethouders heeft voor het in stand houden van die samenwerking een gemeentelijke bijdrage beschikbaar gesteld. Deelnemende scholen worden gecompenseerd voor de inzet van personeel bij de activiteiten in het brede-schoolconcept. Deze activiteiten behoren niet tot de reguliere onderwijstaken. Uit de door het college van burgemeester en wethouders overgelegde overzicht blijkt bovendien dat zowel openbare als bijzondere basisscholen deelnemen aan het brede-schoolconcept, zodat van bevoordeling van het openbaar onderwijs in de zin van de overschrijdingsregeling ook om die reden geen sprake kan zijn.
Het betoog faalt.
Vastgestelde ontvangsten 2007
13. Primenius betoogt dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde ontvangsten over 2007 met € 411.879,00 heeft verhoogd. Het college van burgemeester en wethouders heeft in 2007 volgens de staat van reserves en voorzieningen voor een bedrag van in totaal € 324.401,90 aan de reserves en voorzieningen onttrokken. Dat in de jaarrekening van de openbare scholen over datzelfde jaar een bedrag van € 411.879,00 aan de in die jaarrekening opgenomen reserves en voorzieningen is onttrokken, is daarbij niet van belang. Artikel 144, tweede lid, van de Wpo heeft geen betrekking op onttrekkingen aan de reserves en voorzieningen in de jaarrekening van de openbare scholen, maar op onttrekkingen in de staat van reserves en voorzieningen als bedoeld in artikel 144, eerste lid, aanhef en onder j.
13.1. Vooropgesteld moet worden dat de gemeentelijke jaarrekeningen op grond van artikel 144, zevende lid, van de Wpo de basis vormen voor de overschrijdingsberekening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2019; ECLI:NL:RVS:2019:3807) zijn de gemeentelijke jaarrekening en de jaarrekening van de openbare scholen gebaseerd op een andere verantwoordingssystematiek. De gemeentelijke jaarrekening wordt op grond van artikel 186, eerste lid, van de Gemeentewet ingericht overeenkomstig het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. De jaarrekening van de openbare scholen als bedoeld in artikel 171 van de Wpo wordt ingevolge artikel 2 van het Besluit informatievoorziening WPO/WEC in samenhang gelezen met artikel 2 van de Regeling jaarverslag primair onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs (vanaf 1 januari 2008: artikel 4 van de Regeling jaarverslaggeving onderwijs) ingericht volgens het EFJ-model. Dat de jaarrekeningen zijn gebaseerd op andere verantwoordingssystematieken leidt ertoe dat de in de jaarrekeningen vermelde posten niet zonder meer dezelfde opbouw kennen. De jaarrekening van het openbaar onderwijs bevat ook niet-overschrijdingsgevoelige posten die bij de overschrijdingsberekening buiten beschouwing moeten worden gelaten.
13.2. Het bedrag van € 411.879,00 is het exploitatiesaldo - het verschil tussen de baten en lasten - in de exploitatierekening in de jaarrekening van het openbaar onderwijs. Vanwege de verantwoordingssystematiek die aan deze jaarrekening en daarmee ook aan de exploitatierekening ten grondslag ligt, waarin zowel overschrijdingsgevoelige en niet-overschrijdingsgevoelige posten worden opgenomen, kan het exploitatiesaldo als rekenresultaat niet worden gekwalificeerd als uitgave of ontvangst als bedoeld in artikel 144, eerste lid, van de Wpo dan wel een toevoeging of onttrekking die als uitgave of ontvangst in de zin van artikel 144, tweede lid.
Het betoog slaagt.
Het eindsaldo van de reserves en voorzieningen per 31 december 2017
14. Primenius betoogt dat de gemeente € 145.883,00 extra heeft overgedragen aan het nieuwe bevoegd gezag van de openbare scholen door het eindsaldo van de reserves en voorzieningen per 31 december 2007 te hoog vast te stellen. Dit is het verschil tussen de vaststelling door het college van burgemeester en wethouders van het eindsaldo van de reserves en voorzieningen per 31 december 2007 op € 1.951.683,45 en de vaststelling door het college van gedeputeerde staten in het besluit van 30 augustus 2016 van het eindsaldo op € 1.805.800,00. Het verschil van € 145.883,00 is de rijksvergoeding voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in 2007. Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is geregeld in artikel 165 van de Wpo en mag op grond van artikel 144 niet bij de vaststelling van de ontvangsten en uitgaven worden betrokken. Het bedrag mag volgens Primenius dan ook niet vrij besteedbaar worden overgedragen aan het nieuwe bevoegd gezag van de openbare scholen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de uitgaven over 2007 derhalve met € 145.883,00 moeten worden verhoogd.
14.1. Het college van burgemeester en wethouders heeft middelen als bedoeld in artikel 165 van de Wpo beschikbaar gesteld voor activiteiten in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De uitgaven en ontvangsten voor deze activiteiten worden op grond van artikel 144, derde lid, buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het uitgaven en ontvangsten in het kader van de overschrijdingsregeling. Dit betekent dat een mede voor het openbaar onderwijs opgebouwde voorziening ten behoeve van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid ook buiten beschouwing moet worden gelaten. In het besluit van 8 december 2015 had het college van gedeputeerde staten, evenals het college van burgemeester en wethouders eerder, ten onrechte wel een bedrag van € 145.810,06 als voorziening Onderwijs voorrangsbeleid in de staat van reserves en voorzieningen opgenomen. Bij het besluit van 30 augustus 2016 heeft het college van gedeputeerde staten deze omissie hersteld, met als gevolg dat de stand van de reserves en voorzieningen per 1 januari 2006 met eenzelfde bedrag is gedaald. Hierdoor is ook de stand van de reserves en voorzieningen per 31 december 2007 gedaald. Deze daling is niet het gevolg van een uitgave als bedoeld in artikel 144, tweede lid, zodat deze, anders dan Primenius betoogt, niet mag worden betrokken in de overschrijdingsberekening. In dat verband is verder niet van belang of deze reserve wordt overgedragen aan het opvolgende bevoegd gezag.
Het betoog faalt.
Vaststelling van het overschrijdingsbedrag
15. Primenius betoogt dat de rechtbank bij de vaststelling van het overschrijdingsbedrag ten onrechte van de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde uitgaven en ontvangsten is uitgegaan en niet van de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde uitgaven en ontvangsten. Als gevolg daarvan heeft de rechtbank ten onrechte de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde onderschrijding van € 7.795,00 aangemerkt als een overschrijding.
15.1. Het betoog slaagt. Bij de berekening van het overschrijdingsbedrag heeft de rechtbank de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde onderschrijding van € 7.795,00 ten onrechte aangemerkt als overschrijding, omdat het, gelet op bijlage 4 bij het besluit van 17 december 2013, gaat om een onderschrijding.
Proceskosten in administratief beroep
16. Primenius betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college van gedeputeerde staten niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in administratief beroep voor een bedrag van € 980,00. Het college van gedeputeerde staten heeft het administratief beroep deels gegrond verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders vernietigd en de door dat college vastgestelde uitgaven over 2006 en 2007 gewijzigd. Hierin is volgens Primenius voldoende grond gelegen voor toekenning van de forfaitaire proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor een bedrag van € 980,00. De rechtbank heeft zich in de einduitspraak ten onrechte beperkt tot een veroordeling in de vergoeding van de proceskosten van het beroep.
16.1. Ingevolge artikel 7:28, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dat geval stelt het beroepsorgaan de vergoeding vast die het bestuursorgaan verschuldigd is.
16.2. In het administratief beroepschrift van 12 mei 2014 heeft Primenius verzocht om vergoeding van de proceskosten in administratief beroep. Het besluit van burgemeester en wethouders van 17 december 2013 is door het college van gedeputeerde staten vanwege aan het college van burgemeester en wethouders te wijten onrechtmatigheid, gedeeltelijk vernietigd. Het college van gedeputeerde staten heeft in plaats daarvan een nieuw besluit genomen. Gelet op artikel 7:28, tweede lid, van de Awb had het college van gedeputeerde staten het verzoek van Primenius niet mogen afwijzen. De rechtbank heeft de hiertegen door Primenius aangevoerde beroepsgrond ten onrechte onbesproken gelaten.
Het betoog slaagt. De Afdeling zal zelf het bedrag van de vergoeding vaststellen.
Incidenteel hoger beroep van het college van gedeputeerde staten
17. Het college van gedeputeerde staten heeft bij zijn schriftelijke uiteenzetting tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Het betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitgaven moeten worden verhoogd met de toevoeging aan de onderhoudsvoorziening voor een bedrag van € 425.000,00. Daartoe voert het college aan dat artikel 144, tweede lid, van de Wpo uitsluitend betrekking heeft op toevoegingen die worden gefinancierd vanuit ontvangsten als bedoeld in artikel 144, eerste lid.
17.1. In artikel 144, tweede lid, van de Wpo is vermeld dat het deel van de ontvangsten als bedoeld in het eerste lid dat de gemeente aan een voorziening toevoegt, als uitgave moet worden aangemerkt. De onderhoudsdotatie is gedaan vanuit de eigen reserves van de bestuurscommissie. De eigen reserves van de bestuurscommissie kunnen niet worden aangemerkt als ontvangst als bedoeld in artikel 144, eerste lid. Daarmee is deze toevoeging geen uitgave als bedoeld in artikel 144, tweede lid.
Het betoog slaagt.
Samenvatting
18. De rechtbank heeft ten onrechte zelf voorziend over 2007 de ontvangsten met € 411.879,00 verhoogd en de uitgaven met € 425.000,00 verhoogd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte een overschrijding van € 7.795,00 als uitgangspunt genomen voor de berekening van het overschrijdingsbedrag. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat het college van gedeputeerde staten de proceskosten van Primenius voor het administratieve beroep had moeten vergoeden.
Slotsom
19. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin is verklaard dat het beroep gegrond is voor zover dat ziet op de toevoeging aan de voorziening onderhoud 2007, en voor zover daarin is bepaald dat de uitgaven en ontvangsten voor 2007 worden verhoogd met respectievelijk € 425.000,00 en € 411.879,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 8 december 2015 en 30 augustus 2016 van het college van gedeputeerde staten in zoverre alsnog ongegrond verklaren. Verder dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarin het overschrijdingsbedrag op € 20.916,00 en het overschrijdingspercentage op 0,02% is vastgesteld. De uitspraak, voor zover aangevallen, wordt voor het overige bevestigd.
Wat betekent dit concreet?
20. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover de rechtbank daarin zelf heeft voorzien. Het besluit van het college van gedeputeerde staten van 8 december 2015, aangevuld bij besluit van 30 augustus 2016, blijft in stand. Wel moet het college van gedeputeerde staten aan Primenius de proceskosten voor het administratief beroep betalen.
Proceskostenveroordeling
21. Het college van gedeputeerde staten dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van stichting Primenius gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Groningen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2017 in zaak nr. 15/5146, voor zover daarin is verklaard dat het beroep gegrond is voor zover dat ziet op de toevoeging aan de voorziening onderhoud 2007, is bepaald dat de uitgaven en ontvangsten voor 2007 worden verhoogd met respectievelijk € 425.000,00 en € 411.879,00, en het overschrijdingsbedrag op € 20.916,00 en het overschrijdingspercentage op 0,02% is vastgesteld;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij stichting Primenius in verband met de behandeling van het administratieve beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij stichting Primenius in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan stichting Primenius het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
705.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op het primair onderwijs
Artikel 142. Overschrijdingsbedrag; voorwaarde personeel buiten overschrijding
1. Indien een gemeente ten behoeve van een of meer door haar in stand gehouden basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van de artikelen 142 tot en met 147 aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde, niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden ontvangsten op grond van artikel 134, tweede lid, tweede volzin, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag in afwijking van die volzin uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop de gemeente niet langer een school in stand houdt, toegekend.
[…]
4. Burgemeester en wethouders kunnen in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 143 en 144.
Artikel 143. Voorschot overschrijding
1. Burgemeester en wethouders stellen, onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks vast in welke mate zij ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zullen doen voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 142, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verlenen burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 142, eerste lid. Indien uit het besluit van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meer-uitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
3. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 144, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan voor personeel en materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verlenen burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot is de tweede volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 144. Vaststelling overschrijdingsbedrag, uitgedrukt in percentage
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stellen burgemeester en wethouders onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid als bedoeld in artikel 129 en ten behoeve van schoolbegeleiding,
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de materiële instandhouding,
d. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 116 en 137, in het voorafgaande kalenderjaar,
e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 129, tweede lid, ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid en die ten behoeve van schoolbegeleiding voor het kalenderjaar zijn vastgesteld,
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 113 voor de voorzieningen voor de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 135 voor de voorzieningen ten behoeve van de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
h. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68,
i. het totaal van de ontvangsten op grond van artikel 134, tweede lid, tweede volzin, en
j. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten bedoeld, in het eerste lid onder d of een deel van de ontvangsten, bedoeld in dat lid onder e, f, g en i, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onder a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid onder b, c en h. Indien de gemeente ten behoeve van de personeelskosten, de nascholingskosten, de kosten voor materiële instandhouding of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid onder d, e of f.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 114 , onder e,
b. de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en
c. de materiële instandhouding in verband met de toepassing van artikel 165.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven ten behoeve van personeel dat door de gemeente met toepassing van artikel 165, aan een openbare school wordt verbonden. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, worden voorts buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 140, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 141, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, blijven de uitgaven ten behoeve van een basisschool buiten beschouwing tot het bedrag dat de gemeente voor die school overdraagt op grond van artikel 118, artikel 124 of artikel 125.
4a. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende rijksbekostiging een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgaven op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
[…]
6. Om de vijf jaar stellen burgemeester en wethouders voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepalen burgemeester en wethouders tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stellen burgemeester en wethouders in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7. Na sluiting van de rekening van de gemeente stellen burgemeester en wethouders de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zesde lid, tweede volzin, drukken burgemeester en wethouders vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onder d tot en met g en i. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
Artikel 145. Vaststelling overschrijdingsbedrag voor een niet door de gemeente in stand gehouden school
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 144, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 144, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 113 en 137 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in voorgaande volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten op grond van de programma's van eisen voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 114, onder e, voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en in verband met de toepassing van artikel 165.
2. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de bekostiging voor personeelskosten is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dat deel bij genoemde school wel en bij de school van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.
3. Indien een gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 114, onder a, b en c, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
4. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
[…]
Artikel 147. Mededeling en beroep
Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van burgemeester en wethouders tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 143, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 143, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 144, zesde en zevende lid. Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 144, eerste lid onder j, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen. De toezending geschiedt binnen 2 weken na de dag waarop burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in de eerste volzin hebben genomen. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in de eerste volzin administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.