Uitspraak in het geding tussen het bestuur van de BV voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, eiser,
en E.H. A. te A., gedaagde
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 22 maart 1989 (gecorrigeerd bij brief van 1 juni 1989) heeft eiser gedaagde in kennis gesteld van zijn beslissing om gedaagde ter zake van zijn per 3 augustus 1988 in Marokko ingetreden arbeidsongeschiktheid primair per 24 augustus 1988 geen ziekengeld toe te kennen op de grond dat hij niet arbeidsongeschikt was, en subsidiair met gebruikmaking van zijn aan art. 44, eerste lid, aanhef en sub e en g, van de Ziektewet (ZW) ontleende bevoegdheid over de periode van 19 september 1988 tot 7 november 1988 ziekengeld geheel te weigeren.
De Raad van Beroep te Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 mei 1990 het tegen evenvermelde beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en bepaald dat eiser een nieuwe beslissing zal nemen met betrekking tot gedaagdes aanspraak op uitkering ingevolge de ZW per 24 augustus 1988.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het beroep in eerste aanleg.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 15 januari 1992, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.C. W., werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging, en waar gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.C.M. L., werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV.
II. Motivering
In hoger beroep is nog slechts de subsidiaire grond van de bestreden beslissing in geschil; eiser neemt namelijk thans aan dat gedaagde ook van 24 augustus 1988 tot 7 november 1988 arbeidsongeschikt was.
De Raad constateert dat eiser gedaagde bij brief van 29 augustus 1988 heeft opgeroepen om zich op 19 september 1988 bij zijn verzekeringsgeneeskundige in D. te vervoegen. Gedaagde is daar niet verschenen, maar heeft aan eiser verklaringen betreffende zijn gezondheidstoestand en arbeidsongeschiktheid toegezonden. Naar aanleiding daarvan heeft eiser gedaagde bij brief van 28 september 1988 bericht dat hij zich onverwijld tot de CNSS diende te wenden teneinde zijn geschiktheid tot reizen te laten onderzoeken. Blijkens de verklaring van 3 november 1988 van de medisch adviseur van de CNSS, dr. B., vertoonde gedaagde een ‘sciatique hyperalgique, rendant tout voyage difficile voire meme impossible’. Op grond van deze verklaring neemt de Raad aan dat gedaagde zich overeenkomstig eisers instructie bij de CNSS heeft vervoegd en vanwege de CNSS niet in staat werd geacht naar Nederland te reizen om op 19 september 1988 het beoogde medisch onderzoek te ondergaan.
Als gevolg hiervan was eiser naar 's Raads oordeel niet bevoegd om toepassing te geven aan het bepaalde in art. 44, lid 1, aanhef en sub e, dan wel sub g, ZW.
Hieraan kan niet afdoen dat aan het slot van eisers brief van 28 september 1988 staat vermeld dat eiser bij uitsluiting bevoegd is te beslissen omtrent zowel de geschiktheid om te reizen als de geschiktheid tot werken. Immers, voor de bevoegdheid tot weigering van ziekengeld op de door eiser gehanteerde gronden is niet beslissend of gedaagde naar objectieve maatstaf gemeten in staat was om tijdig de reis naar Nederland te ondernemen, maar of het geneeskundig onderzoek door toedoen van gedaagde niet kon plaatshebben, waaronder volgens vaste rechtspraak van de Raad moet worden verstaan een laakbaar toedoen. In de gegeven situatie kan eiser niet worden verweten aan eisers oproep van 29 augustus 1988 geen gevolg te hebben gegeven.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
verstaat dat van eiser een recht van ƒ 200 zal worden geheven.