College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 09/575 en 09/576 19 juni 2009
14021 Wet goederenvervoer over de weg
Communautaire vergunning
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening en tevens uitspraak in de hoofdzaak van:
A, te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.M. Roepel, advocaat te Berkel en Rodenrijs,
tegen
de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, verweerster,
gemachtigde: R.A. Scherpenisse, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Bij besluit van 1 april 2009 heeft verweerster ongegrond verklaard de bezwaren van verzoeker gericht tegen besluiten van 4 juni 2008, waarbij verweerster verzoekers vergunning voor binnenlands beroepsvervoer heeft ingetrokken en zijn aanvraag om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer heeft afgewezen.
Bij brief van 22 april 2009 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van 1 april 2009. Bij brief van dezelfde datum heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 8 mei 2009 heeft verweerster een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingediend, onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 5 juni 2009, waar de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens is verzoeker in persoon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op dit geschil is de per 1 mei 2009 ingetrokken Wet goederenvervoer over de weg van toepassing. Deze wet luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
”Artikel 5
1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.
(...)
3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder een communautaire vergunning.
(...)
Artikel 8
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien wordt voldaan aan de eisen van:
a. betrouwbaarheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ieder van hen;
(...)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde eisen.
Artikel 9
1. Een communautaire vergunning wordt slechts verleend en is na verlening slechts geldig, indien de aanvrager van die vergunning in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer als bedoeld in artikel 5, eerste lid.
(...)
Artikel 10
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt, behoudens het bepaalde in artikel 13, derde lid, verleend voor onbepaalde tijd.
2. Met betrekking tot de in het eerste lid genoemde vergunning worden op aanvraag van de vergunninghouder vergunningbewijzen afgegeven. Deze zijn eveneens geldig voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens het bepaalde in artikel 13, derde lid, wordt een communautaire vergunning verleend voor vijf jaar en kan op aanvraag telkens voor dezelfde periode worden verlengd.
(...)
Artikel 12
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt ingetrokken:
(...)
c. indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid;
(...)
4. Een communautaire vergunning wordt ingetrokken:
a. indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer;
(...)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven in welke gevallen niet langer wordt voldaan aan de eis, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a (...).
4. Ter uitvoering van het eerste lid, onderdelen c en d, worden strafrechtelijke persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of de personen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, niet langer voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid (...). De NIWO is verantwoordelijke voor deze verwerking.”
Het Besluit goederenvervoer over de weg luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
”Artikel 18
1. Ter voldoening aan de eis van betrouwbaarheid, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de wet, is overlegging vereist van een niet ouder dan drie maanden zijnde verklaring omtrent het gedrag ten dienste van het verkrijgen van een vergunning voor beroepsvervoer en afgegeven overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens.
(...)
Art. 19
Een verklaring als bedoeld in artikel 18, eerste lid, dient elke vijf jaar opnieuw overgelegd te worden.”
2.2 Bij de beoordeling van het geschil gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Bij besluiten van 10 juli 2002 heeft verweerster aan verzoeker vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer verleend.
- Op een daartoe bestemd formulier, gedateerd 5 juli 2007, heeft verzoeker een aanvraag gedaan om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer.
- Op 13 mei 2008 heeft verzoeker bij de Minister van Justitie een aanvraag ingediend om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG). Bij brief van 25 mei 2008 heeft de Minister van Justitie aan verzoeker bericht dat uit een onderzoek in de justitiële documentatie strafrechtelijke gegevens naar voren zijn gekomen en dat in verband met nader onderzoek de beslistermijn is verlengd.
- Bij besluit van 4 juni 2008 heeft verweerster verzoekers vergunning voor binnenlands beroepsvervoer ingetrokken, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij aan de eis van betrouwbaarheid voldoet. Gelet op het hiervoor genoemde besluit heeft verweerster tevens bij afzonderlijk besluit van 4 juni 2008 verzoekers aanvraag om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer afgewezen.
- Tegen de besluiten van 4 juni 2008 heeft verzoeker bij brief van 16 juni 2008 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 8 augustus 2008 heeft de Minister van Justitie de aanvraag om afgifte van een VOG afgewezen, waarbij is betrokken dat verzoeker op 13 april 2007 is veroordeeld wegens poging tot drugssmokkel en drugssmokkel tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren. De veroordeling is op 28 april 2007 onherroepelijk geworden. Het tegen het besluit van 8 augustus 2008 door verzoeker gemaakte bezwaar heeft de Minister van Justitie bij besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard. Bij brief van 26 februari 2009 heeft verzoeker tegen het laatstgenoemde besluit beroep ingesteld bij de rechtbank ‘s-Gravenhage.
- Verweerster heeft op de hoorzitting van 26 februari 2009 verzoeker gehoord. Van dat horen is een verslag gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster
In het bestreden besluit heeft verweerster het volgende overwogen.
” [Verweerster] is van oordeel dat de bestreden beschikkingen van 4 juni 2008 op de juiste grondslag zijn genomen en overweegt hiertoe het volgende.
Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet goederenvervoer over de weg (WGW) juncto artikel 18, eerste lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg (BGW) is overlegging vereist van een niet ouder dan drie maanden zijnde VOG ter voldoening aan de eis van betrouwbaarheid.
De VOG dient ingevolge artikel 19 BGW elke vijf jaar opnieuw overgelegd te worden.
Verder is in artikel 9, eerste lid, WGW bepaald dat een communautaire vergunning slechts wordt verleend, indien de aanvrager van die vergunning in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer.
Artikel 10, derde lid, WGW bepaalt dat een communautaire vergunning wordt verleend voor vijf jaar en op aanvraag telkens voor dezelfde periode kan worden verlengd.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, onderdeel c, van de WGW wordt een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WGW.
Bij het verzoek om verlenging van de communautaire vergunning heeft [verweerster] een VOG van [verzoeker] opgevraagd. Aangezien op 4 juni 2008 geen VOG was overgelegd, heeft [verweerster] de bestreden besluiten genomen op grond van de hiervoor vermelde artikelen.
(...)
Het bezwaar over de inhoudelijke gronden treft naar het oordeel van [verweerster] evenmin doel. Ten tijde van de beslissing tot intrekking van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer en de afwijzing van het verzoek om verlenging van de communautaire vergunning, heeft [verzoeker] telefonisch aan [verweerster] meegedeeld dat hem de afgifte van de VOG is geweigerd. Gelet op deze mededeling zijn de bestreden besluiten op 4 juni 2008 genomen.
Uit de brief van 25 mei 2008 [van de Minister van Justitie] blijkt dat hem de afgifte van de VOG niet zozeer is geweigerd, maar dat nader onderzoek naar zijn strafrechtelijke gegevens noodzakelijk werd geacht, alvorens een beslissing tot afgifte van de VOG te kunnen nemen. Aangezien derhalve niet op korte termijn mocht worden verwacht dat de VOG zou worden afgegeven, zijn de bestreden besluiten genomen.
(...)
Hoewel de beslissing op het bezwaarschrift gedurende de bezwaarschriftprocedure bij het Ministerie van Justitie is aangehouden, is gebleken dat het Ministerie van Justitie het bezwaarschrift tegen [de] weigering van de afgifte van de VOG ongegrond heeft verklaard.”
Verweerster concludeert vervolgens dat op grond van de thans beschikbare gegevens verzoeker geen VOG heeft overgelegd, zodat ook in bezwaar niet door hem is aangetoond dat aan de eis van betrouwbaarheid wordt voldaan. Daarom besluit verweerster het bezwaarschrift ongegrond te verklaren, de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer definitief in te trekken en de aanvraag om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer definitief af te wijzen.
In reactie op het verzoekschrift heeft verweerster het volgende naar voren gebracht.
Verweerster deelt de mening van verzoeker dat hij een voldoende spoedeisend belang heeft.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening is naar de mening van verweerster echter geen plaats omdat het bestreden besluit niet onmiskenbaar onrechtmatig is. Daargelaten dat niet onherroepelijk is beslist inzake de weigering van de Minister van Justitie om een VOG af te geven dient volgens verweerster te worden vastgesteld dat verzoeker bij de aanvraag om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer, noch ten tijde van het bestreden besluit een VOG heeft overgelegd. Bij gebreke van een discretionaire bevoegdheid op dit punt is verweerster dan ook gehouden om de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer in te trekken en het verzoek om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer af te wijzen. Mocht de Minister van Justitie alsnog een VOG afgeven, dan kan verzoeker nieuwe aanvragen om vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer indienen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerster verklaard dat in dat geval de nieuwe aanvragen met spoed zullen worden behandeld.
4. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft in zijn verzoek om een voorlopige voorziening, alsook in zijn beroepschrift, – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
Hoewel het juist is dat verzoeker thans geen VOG kan overleggen kan verweerster niet met zekerheid vaststellen dat aan de eis van betrouwbaarheid niet is voldaan totdat de rechter onherroepelijk heeft beslist inzake de weigering van de Minister van Justitie een VOG af te geven. Het bestreden besluit is derhalve onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd en dient te worden vernietigd, aldus verzoeker.
Verzoeker kan zonder vergunningen zijn beroep niet uitoefenen en verliest daardoor zijn onderneming en broodwinning. Verder procederen tegen de Minister van Justitie ter zake de afgifte van de VOG wordt hierdoor in feite zinloos. Derhalve heeft verzoeker een zeer groot persoonlijk en economisch belang dat hij kan blijven beschikken over (tijdelijke) vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer totdat onherroepelijk is beslist op de weigering een VOG te verlenen. In aanvulling op het voorgaande heeft verzoeker ter zitting verklaard dat de rechtbank op 10 juni 2009 het beroep inzake de weigering van de Minister van Justitie om een VOG af te geven ter zitting zal behandelen.
Verzoeker verzoekt primair om schorsing van het bestreden besluit en dat verweerster wordt gelast verzoeker tijdelijke vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer te verstrekken totdat onherroepelijk is beslist op de weigering van de Minister van Justitie een VOG af te geven; subsidiair verzoekt verzoeker de voorzieningenrechter zodanige voorlopige voorziening te treffen als hij in goede justitie zal vermenen te behoren; een en ander met veroordeling van verweerster in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) in verbinding met artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, Wbbo in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat in dit geval aanleiding onmiddellijk uitspraak ten gronde te doen. Partijen hebben ter zitting voor het gebruik van deze bevoegdheid toestemming verleend. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.2 In geschil is of verweerster terecht bij bestreden besluit de intrekking van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijding heeft gehandhaafd omdat verzoeker geen VOG heeft overgelegd en daarmee niet voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, terwijl de weigering van de Minister van Justitie omtrent de afgifte van de VOG nog niet onherroepelijk is.
De voorzieningenrechter constateert dat verweerster bij beschikkingen van 10 juli 2002, nadat verzoeker had voldaan aan de eis van betrouwbaarheid, aan hem vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer heeft verleend. Voorts staat vast dat verzoeker vanaf die verlening tot aan de bekendmaking van het bestreden besluit van 1 april 2009 – en ook nadien – geen VOG heeft overgelegd. Verzoeker heeft derhalve niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 19 van het Besluit goederenvervoer over de weg in samenhang met artikel 18, eerste lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg in het kader van de eis van betrouwbaarheid rustende verplichting, om elke vijf jaar een niet ouder dan drie maanden zijnde VOG over te leggen. Aldus is verweerster ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van de Wet goederenvervoer over de weg in samenhang met artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet goederenvervoer over de weg gehouden de aan verzoeker verleende vergunning voor binnenlands beroepsvervoer in te trekken. Tevens is verweerster op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg gehouden verzoekers aanvraag om verlenging van zijn vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer af te wijzen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster dan ook terecht ter uitvoering van voornoemde wettelijke verplichtingen het bestreden besluit genomen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Wet goederenvervoer over de weg verweerster geen ruimte biedt om rekening te houden met het gegeven dat de weigering van de Minister van Justitie om een VOG af te geven niet onherroepelijk is. De per 1 mei 2009 in werking getreden Wet wegvervoer goederen (Stb. 2008, 429) geeft op dit punt geen andere regeling. Overigens is gesteld noch gebleken dat de Minister van Justitie evident niet tot een weigering van een VOG heeft kunnen besluiten.
De omstandigheid dat verzoeker als gevolg van het bestreden besluit niet meer de beschikking heeft over (tijdelijke) vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer en daardoor mogelijk op korte termijn zijn bron van inkomsten verliest, acht de voorzieningenrechter een gevolg dat, gelet op voornoemde dwingendrechtelijke bepalingen, blijkbaar door de wetgever is voorzien. Mocht de Minister van Justitie, al dan niet in verband met of als gevolg van de thans aanhangige procedure, alsnog besluiten aan verzoeker een VOG af te geven, dan is het aan verzoeker om bij verweerster nieuwe vergunningen aan te vragen.
4.3 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het beroep van verzoeker ongegrond moet worden verklaard.
4.4 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen.
4.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. S.D.M. Michael