1. Het procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft NIWO de communautaire vergunning van VGB op grond van de Wet wegvervoer goederen (hierna: WWG) ingetrokken.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft NIWO het daartegen gerichte bezwaar van VGB ongegrond verklaard.
Daartegen heeft VGB bij brief van 13 maart 2013 beroep ingesteld. Op dezelfde datum heeft VGB de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
NIWO heeft vervolgens een reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingediend, alsmede op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Daarbij heeft NIWO gemotiveerd meegedeeld dat van twee stukken - het advies van het Bureau bibob van 14 oktober 2011 en het aanvullend advies van 22 maart 2012 - uitsluitend de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 15 maart 2013 heeft het College beslist dat beperking van de kennisneming van deze twee adviezen gerechtvaardigd is te achten, behalve ten aanzien van VGB. VGB heeft ermee ingestemd dat de voorzieningenrechter mede op grondslag van deze stukken uitspraak doet op het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 maart 2013 ter zitting behandeld, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Tevens zijn verschenen A, adviseur van VGB, en mr. J. Hop en mr. G.J. Olthoff, beiden werkzaam bij NIWO.
2. De beoordeling van het verzoek
2.1 Rechtskader
Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist, aldus artikel 8:81 van de Awb. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is dat een voorlopig oordeel. Het College is in de bodemprocedure niet daaraan gebonden.
2.2 Spoedeisend belang
Het verzoek ziet op de intrekking door NIWO van de communautaire vergunning die VGB nodig heeft om internationaal vervoer te verrichten. VGB heeft gesteld dat zij lopende contracten heeft om internationaal vervoer te verrichten, en dat zij niet zonder vergunning kan voortbestaan. NIWO heeft dit niet weersproken.
NIWO heeft betoogd dat VGB geen spoedeisend belang heeft, omdat VGB lang heeft gewacht met het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening, dan wel het treffen van andere maatregelen om de gevolgen van de intrekking van de vergunning te ondervangen. Pas toen vrachtwagens van VGB staande zijn gehouden, heeft VGB een dergelijk verzoek ingediend, aldus NIWO.
De voorzieningenrechter acht, mede gelet op het staande houden van de vrachtwagens wegens het ontbreken van de vergunning, in samenhang met hetgeen door VGB ter zitting is gesteld over haar lopende contractuele verplichtingen met opdrachtgevers, voldoende aangetoond dat VGB een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van haar verzoek om voorlopige voorziening. Dat VGB heeft gewacht totdat zij geconfronteerd werd met de concrete gevolgen van de intrekking van de vergunning, neemt dat spoedeisende belang niet weg.
2.3 Belangenafweging
De intrekking van de vergunning heeft NIWO gebaseerd op de zogeheten a-grond en b grond, genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). In artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob is neergelegd dat bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
NIWO is tot intrekking van de vergunning overgegaan nadat zij desgevraagd een advies van het Bureau bibob had ontvangen, met de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. VGB heeft in de zienswijze over het voornemen tot intrekking gesteld dat het advies een groot aantal onjuistheden bevat. De zienswijze is voor NIWO aanleiding geweest om een aanvullend advies van het Bureau bibob te vragen. VGB heeft zich niet uitgelaten over de juistheid van het aanvullende advies, maar heeft in de verdere procedure vastgehouden aan de punten die zij al bij haar zienswijze naar voren had gebracht. Voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter daarom uit van de juistheid van de feitelijke gegevens die in het advies, in samenhang gelezen met het aanvullend advies, zijn vermeld.
De intrekking op de a-grond heeft NIWO gebaseerd op het grote aantal faillissementen waarbij sprake is van een betrokkenheid van B en C, de bestuurders van VGB, alsmede van A, echtgenoot respectievelijk vader van de bestuurders. Op zichzelf heeft VGB niet de feitelijk geconstateerde betrokkenheid van haar bestuurders en A betwist. Evenmin heeft zij betwist dat met deze faillissementen feitelijk crediteuren, onder wie de Belastingdienst, voor - in totaal - aanzienlijke bedragen zijn benadeeld. Zij heeft in deze procedure, met verwijzing naar het feit dat zij - in haar opvatting - ten onrechte slechts inzage in het advies en aanvullend advies van Bureau bibob heeft gehad, volstaan met de stelling dat zij in de beroepsprocedure zal aanvoeren en bewijzen dat NIWO niet zal kunnen concluderen dat sprake is van een samenwerkingsverband in de zin van artikel 3 van de Wet bibob.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het inderdaad gaat het om een opvallend groot aantal faillissementen, waarvoor VGB geen verklaring heeft gegeven, en begrijpt de wens van NIWO om, door intrekking van de vergunning, de mogelijkheden te beperken dat VGB haar onderneming kan gebruiken om op geld waardeerbare voordelen, verkregen uit strafbare feiten, te benutten. Niettemin acht de voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure nog niet geheel onderbouwd 1) dat de faillissementen hebben geleid tot op geld waardeerbare voordelen voor VGB en 2) dat die voordelen zijn of worden verkregen met strafbare feiten. Weliswaar blijkt uit de reacties van de Belastingdienst en van de curator in een aantal van de faillissementen, zoals die in de adviezen van het Bureau bibob zijn opgenomen, dat zij menen dat bij de faillissementen civielrechtelijk verwijtbaar is gehandeld, maar dat het daarbij om strafrechtelijk verwijtbaar handelen gaat, wordt in de aangehaalde bronnen noch in de adviezen met zoveel woorden gesteld. Uit de passages die zijn opgenomen in de adviezen, kan de voorzieningenrechter niet zonder meer concluderen dat ook strafrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Ook de (rechtstreekse) relatie van bedoelde voordelen met (de onderneming van) VGB is naar voorlopig oordeel onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De voorzieningenrechter acht noodzakelijk dat NIWO deze twee punten nader onderbouwt en dat ook VGB de gelegenheid heeft op basis daarvan meer concreet op deze twee punten in te gaan. Met hetgeen thans ter onderbouwing van deze twee punten door NIWO is aangevoerd, is niet geheel zeker te achten dat het besluit tot intrekking en de beslissing op de bezwaren daartegen in de bodemprocedure in stand zullen blijven.
De intrekking op de b-grond is naast het grote aantal faillissementen ook gebaseerd op geweldsdelicten en overtredingen van regelgeving voor het wegvervoer. Het aantal en de ernst van de geconstateerde overtredingen van de regelgeving voor het wegvervoer acht de voorzieningenrechter vooralsnog niet zodanig - het merendeel betreft feiten die van een groot aantal jaren terug dateren - dat de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij moet worden bedacht dat tegen deze overtredingen ook op andere wijze kan worden opgetreden dan door intrekking van de communautaire vergunning. Wat betreft de geweldsdelicten blijkt uit de adviezen van het Bureau bibob dat in de periode vanaf 2004 tot aan het eerste advies C en A zijn veroordeeld tot samengenomen - drie geldboetes van € 400,--, dat zij transacties zijn aangegaan en dat tegen hen aangiftes zijn gedaan. De aangiftes betroffen geweldsdelicten gericht tegen (oud)werknemers van ondernemingen van B, C en A.
In aanmerking nemend het ingrijpende karakter van de intrekking van de vergunning voor VGB, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook de geweldsdelicten niet zodanig zijn dat de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in ogenschouw dat ook tijdens de voorprocedure, vanaf het voornemen tot intrekking op 18 oktober 2011 tot aan de beslissing op bezwaar van 15 februari 2013, NIWO door middel van het verlenen van een groot aantal tijdelijke vergunningen aan VGB het belang bij een zorgvuldige beoordeling heeft laten prevaleren boven een snelle effectuering van de intrekking. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen die NIWO beoogt te behartigen erbij zijn gebaat dat in de bodemprocedure op korte termijn op het beroep wordt beslist. Om die reden zal het beroep versneld worden behandeld en streeft het College ernaar in juni 2013 een zitting te houden. Aan partijen zal de griffier hierover een afzonderlijke brief sturen.
Overigens wil de voorzieningenrechter NIWO wijzen op de mogelijkheid om, bijvoorbeeld vanwege een verslechtering van de situatie, te verzoeken de voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen op grond van artikel 8:87 van de Awb.
2.4 Slotsom
Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het besluit tot intrekking en het besluit waarbij de bezwaren daartegen ongegrond zijn verklaard, te schorsen. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding te bepalen dat NIWO aan VGB het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt NIWO in de door VGB gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. M.B.L. van der Weele