Het College overweegt over deze beroepsgronden van Tele2 e.a en van KPN als volgt.
7.4.2
Bij de vaststelling van een tariefplafond onder toepassing van artikel 6a.7, tweede lid, Tw, dient ACM op grond van artikel 6a.2, eerste lid, van de Tw, het passendheidsvereiste in acht te nemen. Dat wil blijkens het derde lid, van dit artikel zeggen dat de verplichting is gebaseerd op de aard van het op de desbetreffende markt geconstateerde probleem en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 van de Tw proportioneel en gerechtvaardigd is. Naar vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 11.6 van de uitspraak van 29 augustus 2008, ECLI:NL:CBB:2008:AY7997) dient artikel 6a.2, derde lid, van de Tw te worden beschouwd als een bepaling die nadere invulling geeft aan de belangenafweging waartoe ACM is gehouden op grond van artikel 3:4, eerste lid, Awb en waarbij ACM de belangen dient af te wegen die rechtstreeks bij het opleggen van verplichtingen in het kader van een marktanalysebesluit zijn betrokken. De in artikel 1.3 van de Tw genoemde doelstellingen, die zijn ontleend aan artikel 8 van de Kaderrichtlijn, zijn blijkens het eerste lid, onderdelen a tot en met c, het bevorderen van concurrentie bij het leveren van elektronische communicatienetwerken, elektronische communicatiediensten, of bijbehorende faciliteiten, onder meer door efficiënte investeringen op het gebied van infrastructuur aan te moedigen en innovaties te steunen, de ontwikkeling van de interne markt en het bevorderen van de belangen van eindgebruikers wat betreft keuze, prijs en kwaliteit. Deze doelstellingen worden derhalve beschouwd als de door regulering te dienen belangen, waartegen de belangen van de gereguleerde partijen dienen te worden afgewogen.
7.4.4
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het ex ante karakter van de in hoofdstuk 6A van de Tw neergelegde regulering voor ondernemingen die beschikken over AMM en de daarmee corresponderende bepalingen in het Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector zich verzetten tegen het met terugwerkende kracht vaststellen van hogere tariefplafonds, zoals Tele2 e.a. in het kader van beroepsgrond 6 betogen. Een van de twee kernen van dit betoog is dat genoemde ex ante regulering daarvoor geen grondslag biedt, omdat met die vaststelling geen potentiële mededingingsproblemen meer kunnen worden voorkomen. Tele2 e.a. moet worden nagegeven dat het NRK verplichtingen kent – zoals een toegangsverplichting – die van dien aard zijn dat met recht kan worden betwijfeld of een redelijk doel is gediend met het met terugwerkende kracht opleggen van die verplichting. Zoals in rechtsoverweging 7.4.1 is vermeld, is de verplichting om maximale kostengeoriënteerde tarieven te hanteren echter reeds aan KPN opgelegd bij de daar genoemde marktanalysebesluiten en voorziet het wijzigingsbesluit (slechts) in de operationalisering van deze verplichting door de nadere bepaling van de maximale hoogte van de betreffende tarieven over de in geding zijnde reguleringsperiode. Dit betekent dat de vraag of het opleggen van een prijsmaatregel in de vorm van tariefplafonds voor bepaalde diensten in overeenstemming is met artikel 6a.2, derde lid, van de Tw en dus gelet op de aard van het op de betreffende markten geconstateerde potentiële mededingingsprobleem en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3. proportioneel en gerechtvaardigd is, bij het wijzigingsbesluit al een gepasseerd station is. Dit neemt, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 7.4.2 is overwogen, niet weg dat de hier in geding zijnde nadere invulling van deze tariefplafonds eveneens passend moet zijn als bedoeld in artikel 6a.2, derde lid, van de Tw, waarbij in dit geval ook acht moet worden geslagen op hetgeen als uitvloeisel daarvan in rechtsoverweging 7.4.3 is overwogen. Gegeven dit kader ziet het College niet in dat deze invulling reeds vanwege het enkele feit dat zij tot stand is gekomen na afloop van de reguleringsperiode en met terugwerkende kracht is ingevoerd, niet meer kan worden beschouwd als te zijn gebaseerd op de aard van het in de betreffende marktanalysebesluiten geconstateerde mededingingsrechtelijke probleem van het risico op buitensporig hoge tarieven voor bepaalde wholesalediensten op de relevante markten en reeds om die reden niet meer als passend kan worden aangemerkt.
Het door Tele2 e.a. aangehaalde citaat uit de uitspraak van het England and Wales Court of Appeal van 20 april 2010 geeft geen aanleiding om anders te oordelen over de eerste kern van het betoog van Tele2 e.a. Hierin was sprake van de vervanging van een bestaande, reeds opgelegde verplichting door een verplichting met een gewijzigde inhoud, en niet van de nadere invulling van tariefplafonds in het kader van een reeds eerder opgelegde tariefverplichting, zoals in de onderhavige uitspraak aan de orde.
Het College volgt Tele2 e.a. evenmin in hun als tweede kern van vorengenoemd betoog betrokken stelling dat een verhoging van tariefplafonds met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is met de doelstellingen van het Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector, zoals neergelegd in onder meer artikel 8 van de Kaderrichtlijn en de Tw. Deze doelstellingen worden betrokken bij de door ACM te maken afweging van de belangen van de betrokken marktpartijen, op basis van relevante feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Beroepsgrond 6 treft in zoverre dan ook geen doel. Voor zover Tele2 e.a. in het kader van beroepsgrond 6 ook hebben betoogd dat de door ACM bij het wijzigingsbesluit in concreto uitgevoerde belangenafweging leidt tot een onredelijke invulling die in strijd is met artikel 6a.2, derde lid, van de Tw, bespreekt het College dit hierna in samenhang met beroepsgrond 1 van KPN in rechtsoverwegingen 7.4.7.1 tot en met 7.4.7.3.
7.4.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 7.4.2 tot en met 7.4.4 is overwogen, volgt het College Tele2 e.a. evenmin in hun betoog dat het bestuursrecht, de Tw en de door hen genoemde jurisprudentie van het College zich per definitie verzetten tegen wijziging van de in geding zijnde tariefplafonds met terugwerkende kracht (beroepsgrond 4). De door deze partijen genoemde uitspraken van het College bevestigen dat de keuze van ACM om al dan niet terugwerkende kracht toe te kennen aan de invoering van bepaalde tariefregulering dient te berusten op een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken marktpartijen, op basis van relevante feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Dit betekent dat aan geen van de genoemde uitspraken van het College doorslaggevende betekenis kan worden gehecht voor het antwoord op de in het voorliggende geval aan de orde zijnde vraag of ACM bij het wijzigingsbesluit in redelijkheid terugwerkende kracht heeft toegekend aan de daarbij vastgestelde tariefplafonds. Beroepsgrond 4 faalt dus.
7.4.6
Met betrekking tot beroepsgrond 5, waarin Tele2 e.a. hebben gesteld dat de verhoging van de tariefplafonds bij het wijzigingsbesluit, gelet op een aantal door hen daartoe genoemde omstandigheden, niet voorzienbaar was en de inwerkingtreding met terugwerkende kracht van deze tariefplafonds daarom in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt het College als volgt. De voorzienbaarheid van evengenoemde wijziging voor marktpartijen als Tele2 e.a. die bij deze wijziging een aan KPN tegengesteld belang hebben, is een relevant aspect bij de beoordeling of ACM met zijn keuze om deze wijziging met terugwerkende kracht in te laten gaan al dan niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel een besluit heeft genomen dat de toets aan artikel 6a.2, derde lid, van de Tw niet kan doorstaan. In het geval door een belanghebbende beroep wordt ingesteld tegen een tariefbesluit zoals het WPC-IIa besluit, op de grond dat bepaalde daarbij opgelegde tariefplafonds onjuist zijn, moeten alle belanghebbenden bij dat besluit er rekening mee houden dat deze beroepsprocedure kan leiden tot een rechterlijke uitspraak waarin deze beroepsgrond slaagt en dat dit tot gevolg kan hebben dat de betreffende tariefplafonds door ACM moeten worden verhoogd of verlaagd. In het licht van de in 7.4.3 genoemde jurisprudentie van het College moeten zij dan tevens rekening houden met de mogelijkheid dat deze wijziging van de tariefplafonds met terugwerkende kracht wordt ingevoerd. Aan deze situatie is inherent dat het voor partijen geruime tijd ongewis is met welke definitieve tariefplafonds zij zullen worden geconfronteerd en welke ingangsdatum hiervoor gaat gelden. Deze onzekerheid rechtvaardigt op zich zelf niet de conclusie dat ACM handelt in strijd met de rechtszekerheid door de gewijzigde tariefplafonds met terugwerkende kracht in werking te laten treden. Dat neemt niet weg dat daarover anders zou kunnen worden geoordeeld, indien sprake is van bijzondere omstandigheden. De door Tele2 e.a. genoemde omstandigheden kwalificeren naar het oordeel van College echter niet als bijzonder in deze zin. Gelet op het vorenstaande concludeert het College dat beroepsgrond 5 van Tele2 e.a. niet slaagt.
7.4.7.1 Naar aanleiding van beroepsgrond 1 van KPN en het nog niet besproken deel van beroepsgrond 6 van Tele2 e.a. ziet het College zich vervolgens gesteld voor de vraag hoever de terugwerkende kracht van de gewijzigde tariefplafonds moet reiken. Ook hierbij komt het aan op een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken marktpartijen, op basis van relevante feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Zoals blijkt uit de in rechtsoverweging 7.1 weergegeven motivering van het wijzigingsbesluit heeft ACM met betrekking tot de ingangsdatum van de bij het wijzigingsbesluit vastgestelde hogere tariefplafonds daarbij het belang van KPN om, gelet op de tussenuitspraak WPC-IIa, zoveel mogelijk in de situatie te worden gebracht dat van meet af aan hogere kostengeoriënteerde tarieven hadden gegolden, afgewogen tegen het belang van de wholesaleafnemers om, mede gelet op de bijzonder lange periode waarin onjuiste tarieven hebben gegolden, niet met terugwerkende kracht te worden geconfronteerd met gewijzigde tarieven, wat volgens ACM feitelijk neer zou komen op een naheffing. ACM is van oordeel dat noch het belang van KPN, noch dat van de wholesaleafnemers zwaarder dient te wegen en acht het daarom passend om de gewijzigde tariefplafonds in werking te laten treden op het moment waarop de totale som naheffingen in twee gelijke delen wordt gedeeld. Doorslaggevend voor de keuze van ACM om de hogere tariefplafonds niet in te voeren met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 is dat ACM dit in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 Tw niet gerechtvaardigd acht. Volgens ACM draagt invoering met die terugwerkende kracht niet bij aan het bevorderen van de concurrentie, met welk doel de kostengeoriënteerde tariefplafonds bij het WPC-IIa besluit waren vastgesteld. ACM acht hiertoe aannemelijk dat de wholesaleafnemers de hogere tarieven achteraf niet of nauwelijks kunnen doorberekenen aan de eindgebruikers die tijdens de periode waarvoor de terugwerkende kracht zou gelden de betreffende diensten hebben afgenomen. Nu de wholesaleafnemers stellen hiervoor geen reservering te hebben opgenomen en ACM van oordeel is dat zij dit redelijkerwijs ook niet konden doen, zal een naheffing ten laste komen van het bedrijfsresultaat en/ of de algemene bedrijfsreserves en ten koste gaan van de slagkracht en investeringsbereidheid van de wholesaleafnemers op de relevante markten die worden gekenmerkt door krappe marges en prijsconcurrentie.
7.4.7.2 KPN heeft aangevoerd dat ACM ten onrechte de gewijzigde tariefplafonds niet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 heeft laten ingaan. Volgens KPN wordt dit niet gerechtvaardigd door de hiertoe door ACM gebruikte argumenten. KPN heeft onder meer aangevoerd dat ACM niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van voldoende concurrentie daadwerkelijk wordt aangetast als de wholesaleafnemers met een naheffing over de hele periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 worden geconfronteerd. De wholesaleafnemers krijgen juist een voordeel in de schoot geworpen, terwijl KPN niet in staat wordt gesteld de door haar gemaakte kosten voor geleverde wholesalediensten volledig goed te maken waardoor haar concurrentiekracht en investeringsbereidheid afneemt.
7.4.7.3 Het College merkt op dat de door ACM aan KPN opgelegde tariefverplichting is gebaseerd op kostenoriëntatie en dat dit meebrengt dat de door ACM in dit kader te maken belangenafweging in overeenstemming dient te zijn met de jurisprudentie van het College inzake dit beginsel.
Het College overweegt dat ACM met zijn keuze om de gewijzigde tariefplafonds met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 in werking te laten treden (“de knip”) en niet per
1 januari 2009 in die zin niet het door haar aan de tariefregulering op grond van artikel 6a.7, tweede lid, van de Tw, ten grondslag gelegde beginsel van kostenoriëntatie respecteert. KPN wordt hierdoor namelijk de mogelijkheid onthouden om over de gehele reguleringsperiode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 haar met de levering van de betreffende wholesalediensten gemoeide kosten terug te verdienen door bij de afnemers van deze diensten tarieven in rekening te brengen tot het maximale niveau van de bij het wijzigingsbesluit vastgestelde tariefplafonds voor deze diensten. Een dergelijke afwijking van genoemd beginsel kan naar vaste jurisprudentie in overeenstemming zijn met het passendheidsvereiste van artikel 6a.2, derde lid, van de Tw, mits dit wordt gerechtvaardigd op grond van (een van) de doelstellingen van artikel 1.3 van de Tw. Het College heeft hier in rechtsoverweging 9.8 van de tussenuitspraak WPC-IIa op gewezen. Het College heeft daarbij echter ook overwogen dat prijsregulering een vergaande vorm van regulering is. Het College noemde toen in het bijzonder de proportionele toerekening en oordeelde dat ACM bij het opleggen van een dergelijke verplichting dient te onderzoeken of deze geschikt is voor het bereiken van het doel en of deze niet verder gaat dan voor het bereiken van dit doel noodzakelijk is. Dezelfde maatstaf geldt voor de afwijking van kostenoriëntatie die hier aan de orde is en deze bepaalt daarmee mede hoe in dit concrete geval het belang van KPN bij vergoeding van haar kosten dient te worden afgewogen tegen het belang van Tele2 e.a. om met KPN te kunnen concurreren. Gelet hierop is het College van oordeel dat ACM niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat bedoelde afwijking is gerechtvaardigd met het oog op het belang van de bevordering van de concurrentie. De hiervoor in rechtsoverweging 7.4.7.1 weergegeven motivering kan deze conclusie niet dragen. Indien de gewijzigde tariefplafonds worden ingevoerd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 zou dit inderdaad betekenen dat wholesaleafnemers als Tele2 e.a. (kunnen) worden geconfronteerd met een naheffing, die hoger is dan die welke het gevolg is van het wijzigingsbesluit waarbij de terugwerkende kracht van deze tariefplafonds is beperkt tot 1 januari 2011 en volgens de berekening van ACM in gelijke delen is verdeeld over enerzijds KPN en anderzijds de wholesaleafnemers. Naar het oordeel van het College heeft ACM echter noch in het wijzigingsbesluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken, noch in het verweerschrift en ter zitting aannemelijk gemaakt dat zo’n hogere naheffing in die mate ten koste zou gaan van de beschikbare financiële ruimte van wholesaleafnemers als Tele2 e.a. voor het aangaan van de concurrentie en het doen van investeringen, dat om die reden moet worden gezegd dat invoering van de gewijzigde tariefplafonds per 1 januari 2009 zodanig afbreuk zou doen aan het doel van de bevordering van de concurrentie als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Tw dat die invoering niet gerechtvaardigd is in het licht van dit doel en gelet op de betrokken belangen. ACM had het effect van de inwerkingtreding van de gewijzigde tariefplafonds per 1 januari 2009 op de concurrentieverhoudingen op de relevante markt moeten onderzoeken aan de hand van concrete gegevens met betrekking tot de positie van de wholesaleafnemers op de relevante markt en hun financiële situatie. Alleen de door ACM in het wijzigingsbesluit gevolgde theoretische redenering dat bij gebreke van een specifieke reservering een naheffing over die periode ten laste zal komen van het bedrijfsresultaat van de wholesaleafnemers en dat deze afnemers opereren op een door krappe marges en prijsconcurrentie gekenmerkte markt, acht het College onvoldoende om aan te nemen dat een naheffing over de hele periode in die mate ten koste zal gaan van de slagkracht en investeringsbereidheid van de wholesaleafnemers dat daarom het doel van de bevordering van de concurrentie op onaanvaardbare wijze wordt aantast, zoals ACM meent.
Nu ACM heeft nagelaten vorengenoemd onderzoek te verrichten en aanknopingspunten ontbreken dat dit, ondanks de inmiddels sedert de afloop van de reguleringsperiode verstreken tijd, nog op zinvolle wijze binnen een redelijke tijd kan worden uitgevoerd, brengt het vorenstaande het College tot de slotsom dat de knip niet passend is en derhalve in strijd is met artikel 6a.2, derde lid, van de Tw. Beroepsgrond 1 van KPN treft dan ook doel. Uit het voorgaande volgt dat beroepsgrond 6 van Tele2 e.a. niet kan slagen in zoverre zij hierin betoogden dat de te maken belangenafweging er toe zou moeten leiden dat de gewijzigde tariefplafonds niet met terugwerkende kracht in werking zouden moeten treden. Beroepsgrond 6 van Tele2 e.a. is dus in zijn geheel ongegrond.
7.4.7.4 Hetgeen Tele2 e.a. in hun beroepsgronden 7 tot en met 9 hebben aangevoerd, doet aan het in 7.4.7.3 gegeven oordeel van het College niet af. Met beroepsgrond 7 betogen Tele2 e.a. dat ACM de belangen van de betrokken partijen niet juist heeft ingeschat en dus niet juist heeft gewogen. Het College stelt vast dat dit betoog in wezen tot strekking heeft dat ACM niet tot een herziening van het tariefplafond met terugwerkende kracht of tot een in de tijd vooruitgeschoven knip ter verdeling van de uit de herziening voortvloeiende betalingen had mogen besluiten, omdat in dit geval de rechtszekerheid er aan in de weg staat dat KPN haar belang bij terugwerkende kracht kan laten gelden, terwijl aan de belangen van Tele2 e.a. wel gelding toekomt. Daarmee is de strekking van beroepsgrond 7 dezelfde als van de beroepsgronden 4 tot en met 6. Nu de beroepsgronden 4 tot en met 6, falen, kan ook beroepsgrond 7 niet slagen. Hetzelfde geldt voor de beroepsgronden 8 en 9, waarvan de strekking eveneens hetzelfde is als van de beroepsgronden 4 tot en met 6.
7.4.7.5 Gelet op het vorenstaande is het beroep van KPN in de zaak 10/72 gegrond voor zover betrekking hebbend op onderdeel IX van het dictum van het wijzigingsbesluit waarin is bepaald dat de in Annex A van dit besluit opgenomen tariefplafonds in werking treden op 1 januari 2011 en komt het wijzigingsbesluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op het in rechtsoverweging 7.4.7.3 gegeven oordeel ziet het College voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de in Annex A van het wijzigingsbesluit opgenomen tariefplafonds in werking treden op 1 januari 2009.
7.4.7.6 Met haar beroepsgronden 2 tot en met 5, respectievelijk hun beroepsgronden 10 en 11 richten KPN en Tele2 e.a. zich tegen de berekening in het wijzigingsbesluit van de totale omvang van de naheffing, die door ACM is uitgevoerd om tot een verdeling daarvan te kunnen komen door het maken van de ‘knip’, alsmede tegen de op basis van die berekening op 1 januari 2011 bepaalde ingangsdatum voor de in het wijzigingsbesluit opgenomen tariefplafonds. Naar aanleiding van de beroepsgronden 3 en 5 van KPN heeft ACM in het verweerschrift (zie randnummers 5.35 e.v. en 5.45 e.v.) erkend dat ACM bij het wijzigingsbesluit ten onrechte de vanaf 2009 gedane aanpassingen van de ND-5 toetsen niet heeft meegenomen bij de bepaling van de impact van de gewijzigde tariefplafonds en eveneens ten onrechte bij het berekenen van de totale som van de naheffing geen rekening heeft gehouden met het feit dat KPN geen rente vergoed krijgt over 2009 en 2010. In het Memorandum Rekentechnische correcties Aanpassingsbesluit WPC-IIa van 4 september 2014 (memorandum), dat is gehecht aan het verweerschrift, heeft ACM het totale bedrag dat KPN kan naheffen derhalve opnieuw berekend. Deze herberekening leidt tot aanpassingen in de in randnummer 89 van het wijzigingsbesluit opgenomen tabel, zoals neergelegd op bladzijde 6 van de vertrouwelijke versie van het memorandum. De herberekening dient er, aldus ACM in randnummer 5.36 van het verweerschrift, uiteindelijk toe te leiden dat de ‘knip’ zes weken later moet worden gelegd, op 1 februari 2011, zoals ook op bladzijde 7 van het memorandum is vermeld. Nu het College hiervoor in rechtsoverweging 7.4.7.5 heeft geoordeeld dat het wijzigingsbesluit niet in stand kan blijven voor zover de daarin gewijzigde tariefplafonds in werking treden op 1 januari 2011, komt het College aan een beoordeling van deze beroepsgronden van KPN en Tele2 e.a. niet meer toe. Dit betekent ook dat het nadere standpunt van ACM, zoals hiervoor weergegeven verder geen bespreking behoeft.
Beroepsgronden 12 tot en met 14 van Tele2 e.a. met betrekking tot de Safety Caps in de periode per 1 januari 2012
7.5.2
In het wijzigingsbesluit (randnummer 74) stelt ACM vast dat dit besluit feitelijk en rechtens, direct en volledig doorwerkt op de tariefplafonds voor de periode 2012-2014. ACM betrekt daarom bij haar belangenafweging ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde WPC-IIa tariefplafonds ook de periode 1 januari 2012 tot en met de inwerkingtredingsdatum van dit besluit. ACM acht hiertoe relevant dat de hoogte van de tariefplafonds voor de reguleringsperiode 2012-2014 afhankelijk is gesteld van de hoogte van de tariefplafonds voor de reguleringsperiode 2009-2011.Voor de reguleringsperiode 2012-2014 is, aldus ACM, bepaald dat de safety caps gelden die voortbouwen op de tariefplafonds van de voorgaande reguleringsperiode, met dien verstande dat deze worden gecorrigeerd voor inflatie.
7.5.3
Het College stelt vast dat de beroepsgronden 12 tot en met 14 van Tele2 e.a. zijn ingegeven door de geschetste overwegingen in het wijzigingsbesluit en zich naar hun inhoud richten tegen de safety caps zoals deze in de visie van Tele2 e.a. bij het wijzigingsbesluit zijn vastgesteld voor de reguleringsperiode 2012-2014.
Met deze beroepsgronden gaan Tele2 e.a. eraan voorbij dat het wijzigingsbesluit niet voorziet in de vaststelling als zodanig van safety-caps voor de periode 2012-2014 en de wijze van berekening van de caps voor die periode. In dit verband is van belang dat, zoals ACM in het verweerschrift (randnummer 5.47) ook heeft opgemerkt, in de betrokken marktanalysebesluiten voor de reguleringsperiode 2012-2014, waaronder het marktanalysebesluit ontbundelde toegang van 29 december 2011 (ULL-besluit) is bepaald dat voor de relevante diensten een safety-cap met inflatiecorrectie van toepassing is en dat de safety-cap uitgaat van het laatste (meest recente) tariefplafond in de voorgaande reguleringsperiode. Het College heeft in rechtsoverweging 5.10.6 van zijn uitspraak van 25 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ8522) met betrekking tot het ULL-besluit de grief van onder andere Tele2 verworpen, die inhield dat ACM geen safety cap had mogen vaststellen, gebaseerd op de voor de vorige periode vastgestelde tariefplafonds, maar dat zij had moeten aansluiten bij de verplichting tot kostenoriëntatie, aan de hand van een WPC- kostentoerekeningssysteem. Voorts heeft het College in die uitspraak in de randnummers het volgende overwogen:
“ 5.10.8 Met beroepsgrond 6 heeft KPN erop gewezen dat de juistheid van de eerdere tariefplafonds voorwerp is van het beroep tegen het WPC IIa-besluit. Indien dat beroep slaagt, zal verweerster de desbetreffende tariefplafonds op een hoger niveau moeten vaststellen. Volgens KPN had verweerster daarom bij de totstandkoming van het ULL besluit de mogelijke opwaartse aanpassing van de tariefplafonds moeten laten doorwerken in de safety cap.
5.10.9
Vastgesteld moet worden dat tegen het WPC IIa-besluit beroep is ingesteld, waarop het College thans nog niet heeft beslist, zodat vooralsnog dient te worden uitgegaan van de tariefplafonds zoals verweerster bij dat besluit heeft vastgesteld. Anders dan KPN heeft betoogd, noopt de mogelijkheid dat het College de door verweerster eerder vastgestelde tariefplafonds vernietigt, niet tot aanpassing van dictumonderdeel XIX van het ULL besluit. In het dictumonderdeel wordt immers aangesloten bij het laatste (meest recente) tariefplafond. Indien het College dat tariefplafond vernietigt, zal een nieuw tariefplafond moeten worden vastgesteld. Ook dan zal de safety cap aansluiten bij het laatste tariefplafond.
Beroepsgrond 6 van KPN en beroepsgrond C.V van Tele2 en T-Mobile zijn dus geheel ongegrond.”
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden 12 tot en met 14 het bereik van het wijzigingsbesluit te buiten gaan en daarom verder buiten de beoordeling van dat besluit dienen te worden gelaten.