1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is paardenhouder. Verweerder heeft geconstateerd dat de paarden van appellant niet zijn geïdentificeerd en geregistreerd overeenkomstig de Regeling I&R, omdat bij de paarden geen transponder (chip) is ingebracht. Appellant heeft bezwaren tegen deze methode van identificatie en registratie van paarden. Samen met andere paardenhouders heeft appellant eerder onder de naam ‘ [naam 2] ’ op 2 februari 2012 een verzoek ingediend bij verweerder om een alternatieve wijze van identificatie en registratie toe te staan. Dit verzoek is door verweerder bij brief van 5 april 2012 afgewezen. In juli 2014 heeft appellant opnieuw in het verband van de [naam 2] verzocht om een alternatieve methode van identificatie en registratie toe te staan. Bij brief van 4 december 2014 heeft verweerder dit verzoek eveneens afgewezen. Met de last onder dwangsom heeft verweerder appellant opgedragen alsnog zijn paarden van een chip te voorzien op de voorgeschreven wijze. Onder verwijzing naar de brief aan de [naam 2] van 4 december 2014 heeft verweerder deze last bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Appellant heeft, zakelijk weergegeven, in beroep het volgende aangevoerd. Appellant is van mening dat hij geen overtreding heeft begaan door zijn paarden niet te laten chippen, althans dat de overtreding hem niet kan worden verweten. Het chippen van de paarden is niet goed voor het welzijn van de dieren. Er wordt een vreemd voorwerp in de hals ingebracht, waardoor het vrijelijk functioneren van de hals wordt beperkt. Het ingebrachte voorwerp kan zorgen voor ontstekingen en de vorming van vreemd weefsel.
3. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Op grond van artikel 39 van de Regeling I&R is het verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren. Het inbrengen van een chip ter identificatie van paarden vindt zijn basis in Verordening 504/2008. Sinds 2009 is op grond van de Regeling I&R het verplicht deze methode van identificatie toe te passen. Nederland staat geen alternatieve methodes toe. Voor de achtergrond van die keuze heeft verweerder onder meer gewezen op het belang van één methode voor de handhaving en het belang van de voedselveiligheid, gelet ook op de schandalen die er recentelijk zijn geweest op dat terrein. De identificatie dient er onder meer toe dat te achterhalen is welke (geneeskundige) behandelingen het paard heeft ondergaan, om daarmee te voorkomen dat dieren die behandeld werden met geneesmiddelen die niet bij voedselproducerende dieren mogen worden gebruikt, illegaal in de voedselketen terechtkomen. Verweerder heeft in de brief van 4 december 2014, waarnaar verwezen is in het bestreden besluit, uiteengezet dat het kiezen voor één methode ook past bij de wens binnen de Europese Unie om tot een eenduidige systematiek te komen. De mogelijkheid alternatieven toe te staan, waartoe een lidstaat niet is verplicht, is gericht op alternatieven die nu nog gangbaar zijn. Overigens moeten er wel alternatieven zijn voor het geval de chip niet werkt. In dat geval wordt door verweerder daar ook aan meegewerkt. Maar alternatieven zijn uitdrukkelijk bedoeld als uitzondering. De door de [naam 2] , waar appellant deel van uitmaakt, voorgestelde methode, waarbij gebruik wordt gemaakt van foto’s en vastlegging van DNA-profiel, is praktisch niet werkbaar, omdat aan de buitenkant te zien dient te zijn dat een paard is geïdentificeerd. Het aanbrengen van een liptatoeage als herkenningskenmerk, zoals voorgesteld door de [naam 2] acht verweerder niet wenselijk. Niet valt in te zien dat appellant tegen deze ingreep geen gewetensbezwaar zou hebben. Daarnaast is in de praktijk gebleken dat er geen medische complicaties zijn opgetreden bij paarden met een transponder. Het beroep van appellant op de vrijheid van geweten, zoals neergelegd in artikel 9 van het EVRM, dwingt niet tot het toestaan van alternatieven. Deze vrijheid is niet absoluut en kan ingeperkt worden door de onderhavige identificatieplicht. Het is een bij de wet voorziene beperking noodzakelijk in het belang van bescherming van de gezondheid van mens en dier en evenredig aan het nagestreefde doel. Op grond van artikel 2.8, tweede lid, sub b, van de Wet Dieren juncto artikel 2.6, sub b, van het Besluit diergeneeskundigen is het inbrengen van een transponder ter identificatie aangewezen als toegestane lichamelijke ingreep bij dieren. Er is dan ook reeds om die reden geen strijd met de Wet Dieren. Verweerder stelt echter voorop dat het inbrengen van een transponder niet nadelig is voor de gezondheid of het welzijn van het paard. Bij invoering van de regelgeving is dit uitvoerig onderzocht. In de wetenschap bestaat volgens verweerder consensus over het feit dat de chip niet nadelig is voor de gezondheid. Bij de fabrikant van de transponder zijn daarnaast nimmer meldingen binnengekomen van complicaties. Een grote meerderheid van de houders van paarden is dan ook positief over deze wijze van identificatie van paarden. Appellant is door na te laten zijn paarden te voorzien van een transponder in overtreding. Om die reden kon aan hem een last onder dwangsom worden opgelegd.
4.1
De van belang zijnde bepalingen:
Artikel 3 Algemene principes en de verplichting om paardachtigen te identificeren
1. Paardachtigen (…) worden niet gehouden tenzij zij overeenkomstig deze verordening zijn geïdentificeerd.
(…)
3. Voor de toepassing van deze verordening bestaat het identificatiesysteem voor paardachtigen uit de volgende onderdelen:
a. a) één identificatiedocument voor het hele leven;
b) een methode om een eenduidige koppeling te waarborgen tussen het identificatiedocument en de paardachtige;
c) een database waarin de identificatiegegevens betreffende het dier waarvoor een identificatiedocument aan een in die database geregistreerde persoon werd verstrekt, onder een uniek identificatienummer worden geregistreerd.
(…)
Artikel 11 Elektronische methoden om de identiteit te controleren
1. De instantie van afgifte zorgt ervoor dat paardachtigen bij eerste identificatie actief worden gemerkt door implantatie van een transponder. De lidstaten bepalen welke minimumkwalificaties vereist zijn voor de in de eerste alinea bedoelde ingreep, of wijzen een persoon of beroepsgroep aan waaraan het uitvoeren van dergelijke ingrepen kan worden toevertrouwd.
2. De transponder wordt parenteraal onder aseptische omstandigheden geïmplanteerd tussen nek en schoft in het midden van de hals, waar zich het ligamentum nuchae bevindt. De bevoegde autoriteit kan evenwel toestaan de transponder op een andere plek in de nek van de paardachtige te implanteren, mits deze alternatieve implantatie het welzijn van het dier niet schaadt en er geen verhoogd risico is op verplaatsing van de transponder in vergelijking met de in de eerste alinea bedoelde methode.
(…)
Artikel 12 Alternatieve identificatiemethoden
1. In afwijking van artikel 11, lid 1, kan een lidstaat identificatie van paardachtigen door middel van geschikte alternatieve methoden, waaronder herkenningsmerken, toestaan, die — alleen of in combinatie met andere methoden — een vergelijkbare wetenschappelijke garantie bieden dat de identiteit van de paardachtige kan worden gecontroleerd en dat op effectieve wijze kan worden voorkomen dat een identificatiedocument meermaals wordt afgegeven (…)
(…)
3. De lidstaten zorgen ervoor dat:
a. a) alternatieve methoden niet als enige manier van identiteitscontrole worden gebruikt voor het merendeel van de paardachtigen die overeenkomstig deze verordening worden geïdentificeerd;
b) de zichtbare herkenningsmerken voor als fok- of gebruiksdier gehouden paardachtigen niet kunnen worden verward met merken die binnen hun grondgebied zijn gereserveerd voor geregistreerde paardachtigen.
4. Lidstaten die van plan zijn gebruik te maken van de afwijking in lid 1 verstrekken deze informatie aan de Commissie, de andere lidstaten en het publiek via een website. Om de lidstaten te ondersteunen bij het openbaar maken van deze informatie stelt de Commissie een website beschikbaar waarop iedere lidstaat een snelkoppeling naar zijn nationale website zet.
Wet Dieren
Artikel 1.3. Intrinsieke waarde
1. De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.
2. Onder erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Bij het stellen van regels bij of krachtens deze wet, en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, wordt ten volle rekening gehouden met de gevolgen die deze regels of besluiten hebben voor deze intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. (…)
Artikel 1.4. Algemene zorgplicht [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
1. Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor dieren.
2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor dieren worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten (…)
Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
Artikel 2.8. Diergeneeskundige handelingen
1. Het is verboden:
a. lichamelijke ingrepen te verrichten;
(…)
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van:
(…)
b. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamelijke ingrepen;
(…)
Besluit diergeneeskundigen
Artikel 2.6. Aanwijzing toegestane ingrepen ter identificatie
Voor zover zij dienen ter identificatie van een dier worden als lichamelijke ingrepen als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van de wet aangewezen:
(…)
b. het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-elektronica;
(…)
Besluit identificatie en registratie van dieren
1. Onze Minister kan ter uitvoering van titel I van verordening 1760/2000, verordening 21/2004, richtlijn 2008/71/EG, artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2009/156/EG, en artikel 8, eerste lid van richtlijn 90/427/EEG, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving hiervan, regels stellen.
2. Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en producten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier, regels stellen omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten.
3. Onze Minister stelt ten behoeve van de algehele gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel d, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel d, en producten daarvan, en ter bescherming van de veiligheid van mens of dier, regels over:
(…)
b. de identificatie van de dieren, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel d, alsmede levende producten daarvan, waaronder in ieder geval over de wijze waarop identificatie plaatsvindt;
(…)
4. De in het eerste tot en met derde lid bedoelde regels kunnen voor de hierin te onderscheiden categorieën van houders van dieren of levende dierlijke producten en voor dieren behorend tot of levende dierlijke producten afkomstig van de hierin te onderscheiden diersoorten verschillend vastgesteld worden en kunnen een verbod inhouden om dieren of levende dierlijke producten te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren, tenzij is voldaan aan titel I van verordening 1760/2000, verordening 21/2004 en aan het bij of krachtens dit besluit bepaalde.
Artikel 38s
Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3, eerste en tweede lid, (…), 11, tweede lid, (…) van Verordening (EG) nr. 504/2008.
(...)
1. Een houder van een paardachtige draagt er zorg voor dat de paardachtige geïdentificeerd wordt overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008.
(…)
3. In aanvulling op artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 504/2008 wordt de transponder aan de linkerkant van de hals van de paardachtige geïmplanteerd.
(…)
Artikel 39
Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren.