Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Waar gaat het in hoger beroep over?
3. Alleen [naam 1] heeft hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat de klachtonderdelen die de accountantskamer ongegrond heeft verklaard, in hoger beroep niet meer aan de orde komen. In deze zaak betreft dat de klachtonderdelen d en e. Het hoger beroep ziet op de gegrond verklaarde klachtonderdelen a tot en met c.
De opbouw van de uitspraak
4. [naam 1] heeft 17 beroepsgronden gericht tegen de uitspraak van de accountantskamer. Omdat de klacht voor een groot deel is onderbouwd met emailcorrespondentie waarvan [naam 1] betoogt dat die onrechtmatig is verkregen, zal het College allereerst de gronden bespreken die gaan over de toelaatbaarheid van die e-mails als bewijs (gronden 3 en 12). Vervolgens zal het College de gronden bespreken die zich richten tegen het oordeel van de accountantskamer dat sprake is van een professionele dienst en tegen het al dan niet toepassen van inzichten uit 2020 (gronden 1 en 2). Daarna zal het College ingaan op de gronden die betrekking hebben op het oordeel van de accountantskamer over de klachtonderdelen a en b (gronden 4 tot en met 7, 13, 16 en 17). Vervolgens komt grond 8 aan de orde, die gaat over klachtonderdeel c. Aansluitend bespreekt het College de resterende gronden 10, 11, 14 en 15. Tot slot beoordeelt het College de zwaarte van de opgelegde maatregel. Wat [naam 1] daarover heeft aangevoerd in grond 9 zal daarbij worden betrokken.
Toelaatbaarheid e-mails als bewijs (beroepsgronden 3 en 12)
5.1
Als derde grond voert [naam 1] aan dat de toelaatbaarheid van de onrechtmatig verkregen e-mails door de accountantskamer ten onrechte niet is gewogen. Op pagina 28 van het verweerschrift heeft [naam 1] gevraagd om de onrechtmatig verkregen bewijsstukken als niet-ingebracht te beschouwen. De accountantskamer heeft geen aandacht besteed aan dit verzoek. Net als in het strafrecht dient een afweging te worden gemaakt over de toelaatbaarheid van de e-mails als bewijs.
5.2
[naam 2] voert aan dat van onrechtmatig verkregen bewijs geen sprake is. De mails zijn niet in actieve zin verkregen, maar zijn vrijgekomen. [naam 2] heeft zich niet, zoals [naam 1] stelt, wederrechtelijk toegang verschaft tot het e-mailaccount van [naam 5] . Het betrof een account van beide echtelieden. [naam 5] heeft zich het account onrechtmatig toegeëigend. Hij heeft dat op zodanige wijze gedaan dat op diverse momenten e-mails vrijkwamen. Die zijn [naam 2] per verrassing ten deel gevallen.
5.3
In punt 4.5 van de bestreden uitspraak (geciteerd onder punt 2.3 van deze uitspraak) heeft de accountantskamer overwogen dat zij zich niet heeft gebaseerd op feitelijke gegevens waarvan [naam 1] heeft gesteld dat ze onwaar zijn. Dat de e-mails zouden zijn verkregen door het misbruik maken van een wachtwoord, geeft volgens de accountantskamer geen aanleiding om [naam 2] niet-ontvankelijk te verklaren in haar klacht.
5.4
Zoals het College in zijn uitspraak van 10 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:656) heeft overwogen, kan het feit dat een klacht is onderbouwd met stukken die op onrechtmatige wijze zijn verkregen geen grond vormen voor nietontvankelijkverklaring van de klacht. In zoverre is het oordeel van de accountantskamer juist. Uit die uitspraak volgt verder dat, afhankelijk van de ernst van de onrechtmatigheid, bewijsuitsluiting mogelijk het gevolg kan zijn. Of dit het geval is komt aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling of de klacht gegrond is. Aan deze toetsing is de accountantskamer in dit geval niet toegekomen, omdat zij haar oordeel niet heeft gebaseerd op feitelijke gegevens waarvan [naam 1] heeft gesteld dat ze onwaar zijn. Het College zal alsnog ingaan op het betoog van [naam 1] dat de e-mails onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet als bewijs hadden mogen worden meegenomen bij de beoordeling van de klacht.
5.5
[naam 2] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij de e-mails op een gegeven moment kon lezen op de Ipad van haar kinderen. Zij vermoedt dat er nog een koppeling was tussen accounts. Het precieze moment dat zij de beschikking kreeg over de e-mails weet zij niet meer, maar wel dat het pas na de mediation was en na het moment dat [naam 1] haar hulp ook aan [naam 2] aanbood. Als zij op dat moment al op de hoogte was van de werkzaamheden van [naam 1] voor [naam 5] , was zij niet ingegaan op het hulpaanbod van [naam 1] . In reactie op de verklaring van [naam 2] heeft [naam 1] gesteld dat [naam 2] al vanaf juni 2016 de mails mee las. Dit blijkt volgens haar uit het logboek dat [naam 2] op 30 oktober 2018 heeft ingediend bij de rechter. In de eigen aantekening van [naam 2] op de datum 30 juni 2016 staat dat [naam 5] haar telefoon afpakte en deze wilde laten uitlezen door zijn werkgever. Vervolgens staat er, voor zover relevant: “De vrouw vreest dat de man haar bij terugkomst zal aanvallen. Zij is doodsbang, omdat zij op haar telefoon over foto’s van documenten beschikt die zij heeft kunnen meelezen op hun gezamenlijke emailadres via de I-pad. (…)”. In datzelfde logboek is genoteerd in september 2016: “De vrouw heeft inzage in de mailwisseling tussen [naam 5] en [naam 1] .” Wat volgens [naam 1] verder een indicatie is dat [naam 2] de mails al mee las, is dat de eerste vraag die zij bij de mediator stelde was wat er zou gebeuren als de geheimhouding geschonden zou worden.
5.6
Het College stelt vast dat de verklaringen van partijen tegenstrijdig zijn. Voor zover [naam 1] een beroep heeft gedaan op het logboek, overweegt het College dat daaruit weliswaar blijkt dat documenten uit de gezamenlijke mailbox zouden zijn gelezen op de Ipad. Het logboek zelf is echter niet overgelegd. Bovendien blijft onduidelijk om welke documenten het dan ging. De vraag die [naam 2] bij de mediator heeft gesteld over geheimhouding ziet het College niet als een erkenning dat e-mails onrechtmatig worden meegelezen, omdat uit het stellen van die vraag niet kan worden vastgesteld dat zij zelf de geheimhouding zou hebben geschonden. Het College kan dus niet vaststellen dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, laat staan dat het verkrijgen daarvan zozeer onrechtmatig is dat het niet kan worden gebruikt in deze procedure. Om die reden acht het College het onderbouwen van de klacht met de betreffende e-mails toelaatbaar. De derde grond slaagt daarom niet.
6.1
Als grond 12 voert [naam 1] aan dat het door [naam 2] opgevoerde bewijs communicatie betreft tussen advocaat en cliënt en dat de toelating hiervan een inbreuk is op de vertrouwelijkheid van deze communicatie die niet past bij een rechtsstaat. Vele e-mails die [naam 2] heeft buitgemaakt betreffen vertrouwelijke communicatie tussen een client en zijn advocaat. Daarbij zijn [naam 9] en [naam 1] te beschouwen als verlengde arm van de advocaat en is de rol van [naam 2] vergelijkbaar met die van een Officier van Justitie in een strafzaak. Vertrouwelijkheid is een recht van de client, gebaseerd op artikel 10, eerste, sub e, van de Advocatenwet. Door niet te onderkennen dat dit recht met voeten is getreden door [naam 2] handelt de accountantskamer in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtsstaat en het EVRM.
6.2
[naam 2] heeft naar voren gebracht dat [naam 1] zich ten onrechte heeft gepositioneerd in het domein van de advocatuur.
6.3
Het College volgt het betoog van [naam 1] niet. Aangezien [naam 1] geen advocaat is, maar accountant, is haar positie niet op een lijn te stellen met de positie van een advocaat. Zij doet dan ook ten onrechte een beroep op de Advocatenwet. Als in deze zaak al sprake is van handelen in strijd met de Advocatenwet, dan was het aan de betreffende advocaat om daar een punt van te maken en niet aan [naam 1] . De positie van [naam 2] kan ook niet op een lijn worden gesteld met die van een Officier van Justitie in een strafzaak, alleen al omdat zij niet het beroep van Officier van Justitie uitoefent. Dat is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtsstaat dan wel het EVRM is dan ook niet gebleken. De grond slaagt daarom niet.
Professionele dienst en het daarop toepasselijke recht (beroepsgronden 1 en 2)
7.1
De gronden 1 en 2 richten zich op het oordeel van de accountantskamer in punt 4.5 van de bestreden uitspraak, waarin is geoordeeld dat sprake is van een professionele dienst.
7.2
Als eerste grond voert [naam 1] aan dat haar vriendendienst ten onrechte als professionele dienst is bestempeld. Haar handelen had moeten worden aangemerkt als handelen van een accountant die (deels) binnen het bereik van het tuchtrecht valt, maar geen professionele dienst is. Deze categorie van handelen is expliciet benoemd in de toelichting bij de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Het College zal de verschillende argumenten die [naam 1] in dit verband aanvoert hieronder bespreken als subgronden. De nummering is door het College aangebracht.
[naam 1] voert in subgrond 1.1 aan dat de betrokkenheid van een onderneming wezenlijk is bij het criterium “vakbekwaamheid als accountant”. Dit blijkt uit artikel 1 van de VGBA, artikel 2 van het Besluit accountantsopleiding 2013 en artikel 8 van de Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (richtlijn 2006/43).
In subgrond 1.2 voert [naam 1] aan dat uit de toelichting bij de VGBA niet volgt dat het begrip vakbekwaamheid ruim uitgelegd moet worden. Bij de totstandkoming van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) is gekozen voor het ‘ongedeelde tuchtrecht’, wat er in heeft geresulteerd dat ook diensten die accountants gebruikelijk leveren als nevenactiviteit onder het tuchtrecht komen te vallen. In de kamerstukken wordt genoemd dat het dan kan gaan om juridische advisering, samenstelling van de boekhouding, belastingadviezen, forensische accountancy, due diligence en automatiseringsadviezen. De genoemde voorbeelden zijn allemaal diensten waarbij overduidelijk vakkennis voor nodig is. Ook zijn privéhandelingen die uitstralen naar het beroep onder het tuchtrecht komen te vallen. In 2014 is het begrip ‘professionele dienst’ geïntroduceerd. Dat begrip en de daarop gegeven toelichting in de Memorie van Toelichting roept echter verwarring op, zo blijkt uit het proefschrift ‘Gemeenschappelijke normen voor vertrouwensberoepen’ van R.L. Herregodts uit 2019. Als met dat begrip beoogd was om zelfs de huis-, tuin- en keuken-financiële vaardigheden die bijna iedere Nederlander beheerst, onder dat begrip te scharen, dan had men dit begrip wel anders geformuleerd. [naam 1] kon uit het begrip professionele dienst niet afleiden dat helpen bij een privé-echtscheiding een professionele dienst is. Het gaat bij de ‘vakbekwaamheid als accountant’ niet om de gewone financiële vaardigheden. Bij het verrichten van een professionele dienst dient daarnaast dossiervorming plaats te vinden. Het kan niet zo zijn dat dit de bedoeling is bij het verlenen van de meest simpele financiële vaardigheden.
In subgrond 1.3 voert [naam 1] aan dat er geen vakbekwaamheid vereist was, gezien de eenvoud van de door haar verleende vriendendienst. De hulp omvatte niet meer dan helpen bij een echtscheiding met simpele gezinsfinanciën: beide echtgenoten waren in loondienst. Ook de overige gezinsfinanciën waren eenvoudig: enkele jaren voor de scheiding had [naam 2] het pensioen al omgezet naar het meest eenvoudige product: banksparen. [naam 1] heeft de saldo’s op de bankrekeningen bij elkaar opgeteld en vervolgens met beide partijen bepaald welke uitgave aan wie moest worden toegerekend. Zij had enige bemoeienis met de alimentatieberekeningen, maar ze waren al opgesteld door beider advocaten, [naam 1] heeft ze enkel becommentarieerd. Het aanleveren van gegevens voor een alimentatieberekening is iets wat iedere Nederlander verwacht wordt te kunnen, al dan niet met hulp van een bekende. [naam 1] was die bekende.
In subgrond 1.4 voert [naam 1] aan dat de onderbouwing van de accountantskamer dat sprake is van een professionele dienst ernstig tekort schiet. Dit terwijl Herregodts in haar proefschrift benadrukt dat het juist erg belangrijk is om de scheidslijn tussen een privéaangelegenheid en een professionele dienst duidelijk te maken. De zaak waar de accountantskamer naar verwijst (ECLI:NL:TACAKN:2019:16) verschilt op een wezenlijk aspect van deze zaak. Daar was sprake van een zakelijke context, aangezien de betrokken accountant voorzitter was van de organisatie waar de ex-vrouw van klager werkte. Verder is in die zaak ook onduidelijk hoe de accountantskamer tot de conclusie kwam dat sprake was van een professionele dienst.
In subgrond 1.5 voert [naam 1] aan dat er in de rechtspraak geen vergelijkbare gevallen te vinden zijn, waarin net als in haar situatie geen sprake is van een strafrechtelijke veroordeling of financiële misleiding, geen betrokkenheid van bedrijven, geen gebruik van de accountantstitel, geen link naar een vertrouwenspersoon die openbare mededelingen doet en geen vermogensbeheer van gelden van derden. De begrippen vakbekwaamheid en professionele dienst moeten daarom nader geduid worden.
7.3
[naam 2] kan zich vinden in het oordeel van de accountantskamer. [naam 1] is te betrokken geraakt bij de echtscheiding waardoor zij haar objectiviteit volledig uit het oog heeft verloren. Herregodts stelt in haar proefschrift terecht dat als de accountant voor de werkzaamheden de vakbekwaamheid aanwendt of kan aanwenden, de accountant een professionele dienst verleent en zich dient te houden aan alle fundamentele beginselen. Daarvoor is niet van belang of de professionele dienst in het kader van zakelijk handelen of in privé is verricht. Dat de financiële werkzaamheden die [naam 1] heeft verricht allemaal erg eenvoudig zouden zijn, klopt niet met haar e-mails van 23 mei 2016, waarin zij de financiële situatie van het gezin als complex typeert. [naam 2] betwist ook dat zij zelf ter zake kundig zou zijn, zij had geen enkele kennis van de financiële dan wel juridische aspecten van een echtscheidingsprocedure. [naam 1] maakte gebruik van softwareprogramma’s, gebruikte draaitabellen, heeft uitgezocht hoe het zit met beleggingen en de financiële administratie. Ze had kennis van alimentatieberekeningen, draagkracht, tremanormen, etc. Zij heeft bovendien een vast team gevormd met haar echtgenoot [naam 3] , [naam 5] en de nieuwe vriendin van [naam 5] , [naam 9] . De vele beroepsgerelateerde werkzaamheden blijken uit de in eerste aanleg overgelegde productie 9. In haar e-mail van 14 juni 2016 om 22:54 uur aan de advocaat van [naam 5] omschrijft [naam 1] zichzelf als financieel adviseur van [naam 5] .
7.4
Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de (op grond van artikel 19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wab vastgestelde) Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
Artikel 1 van de VGBA definieert een professionele dienst als werkzaamheden waarvoor vakbekwaamheid als accountant wordt of kan worden aangewend. In datzelfde artikel wordt het begrip vakbekwaamheid gedefinieerd als: beschikken over en kunnen toepassen van de noodzakelijke theoretische kennis van de vakgebieden, genoemd in artikel 2 van het Besluit accountantsopleiding 2013.
In artikel 2, aanhef en onder a tot en met e, van de VGBA staat vermeld dat, teneinde invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid als accountant om te handelen in het algemeen belang, de accountant zich houdt aan de volgende fundamentele beginselen:
a. professionaliteit;
b. integriteit;
c. objectiviteit;
d. vakbekwaamheid en zorgvuldigheid; en
e. vertrouwelijkheid.
In artikel 3, eerste lid, is vermeld dat het in artikel 2 genoemde fundamentele beginsel professionaliteit van toepassing is op elk handelen of nalaten van de accountant. In het tweede lid staat dat de in artikel 2 genoemde fundamentele beginselen integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en vertrouwelijkheid van toepassing zijn op de accountant bij de uitoefening van zijn beroep.
In de toelichting bij artikel 1 van de VGBA staat, voor zover van belang, het volgende:
“Professionele dienst
Werkzaamheden waarvoor vakbekwaamheid als accountant wordt aangewend zijn in ieder geval het uitvoeren van controle-, beoordelings- en andere assurance-opdrachten, aan assurance verwante opdrachten en overige werkzaamheden op het terrein van financiële verslaglegging, administratieve organisatie, bedrijfseconomie en belastingen. De accountant wordt geacht zijn beroep uit te oefenen, wanneer hij een professionele dienst verricht.
Het begrip professionele dienst moet hier ruim worden opgevat, in die zin dat hieronder ook werkzaamheden vallen die een accountant als dienst ten behoeve van anderen dan een werkgever of cliënt zou kunnen uitvoeren of werkzaamheden ten behoeve van zichzelf. Dus ook werkzaamheden die de accountant om niet en in zijn vrije tijd ten behoeve van een derde uitvoert worden, als bij de uitvoering de vakbekwaamheid wordt aangewend, voor de toepassing van deze verordening als professionele dienst aangemerkt. Een ander voorbeeld is een belastingaangifte voor zichzelf.”
In de toelichting bij artikel 3 van de VGBA staat, voor zover van belang, het volgende:
“Telkens wanneer een accountant werkzaamheden verricht waarbij hij vakbekwaamheid aanwendt waarover een accountant beschikt dan wel behoort te beschikken - dus telkens wanneer een accountant een professionele dienst verleent - wordt hij geacht zijn beroep uit te oefenen en heeft hij zich te houden aan de fundamentele beginselen. Daarbij maakt het niet uit of hij de professionele dienst verleent in het kader van zakelijk handelen of privé-handelen; uiteraard is de invulling van de professionele dienst afhankelijk van de soort professionele dienst die de accountant uitvoert.
Voor het fundamentele beginsel ‘professionaliteit’ geldt een ruimere werkingssfeer dan voor de overige fundamentele beginselen. Professionaliteit strekt zich ook uit over gedragingen van een accountant buiten het verrichten van een professionele dienst, dus buiten de uitoefening van zijn beroep, waarbij een accountant er wel op bedacht moet zijn dat hij het accountantsberoep niet in diskrediet brengt. Gedragingen betreffen zowel het handelen (actief) als het nalaten (passief) van de accountant.
De naleving van de fundamentele beginselen en de handhaving daarvan onder meer in de vorm van tuchtrechtspraak is gericht op de uitoefening van het beroep maar is niet beperkt tot de beroepsuitoefening in enge zin. Voorwaarde voor tuchtrechtelijke handhaving is dat de gedraging een relatie moet hebben met de uitoefening van het accountantsberoep. Bij het verrichten van een professionele dienst is hiervan vanzelfsprekend sprake. Voor de tuchtrechtelijke handhaving van een gedraging buiten een professionele dienst is nodig dat de gedraging van invloed is op de uitoefening van het beroep (afstralen op het beroep).”
In artikel 2 van het Besluit accountantsopleiding 2013 staat dat de opleiding, bedoeld in artikel 46 van de wet, betrekking heeft op de vakgebieden, bedoeld in artikel 8 van de richtlijn 2006/43.
Artikel 8 van de richtlijn 2006/43 luidt als volgt:
“1. De toetsing van de theoretische kennis die deel uitmaakt van het examen, heeft met name betrekking op de volgende vakgebieden:
a) algemene theorie en beginselen van de boekhouding;
b) wettelijke voorschriften en normen voor de opstelling van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen;
c) internationale standaarden voor jaarrekeningen;
d) financiële analyse;
e) analytische- en beleidsboekhouding;
f) risicomanagement en interne beheersing;
g) controleleer en beroepsvaardigheden;
h) wettelijke voorschriften en gedrags- en beroepsnormen betreffende de wettelijke controle van jaarrekeningen en de daarmee belaste wettelijke auditors;
i) internationale controlestandaarden;
j) beroepsethiek en onafhankelijkheid.
2. De toetsing heeft ook ten minste betrekking op de volgende vakgebieden, voorzover deze voor de wettelijke controle van jaarrekeningen van belang zijn:
a) vennootschapsrecht en corporate governance;
b) faillissementsrecht en soortgelijke procedures;
c) belastingrecht;
d) burgerlijk en handelsrecht;
e) socialezekerheidsrecht en arbeidsrecht;
f) informatietechnologie en informaticasystemen;
g) algemene, financiële en bedrijfseconomie;
h) wiskunde en statistiek;
i) grondbeginselen van financieel bedrijfsbeheer.
3. De lijst van vakgebieden waarop de in lid 1 bedoelde toetsing van de theoretische kennis betrekking heeft, kan door de Commissie worden aangepast volgens de procedure van artikel 48, lid 2. De Commissie houdt bij de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen rekening met de ontwikkelingen inzake controleleer en binnen het auditberoep.”
7.5
Uit de artikelen 1 tot en met 3 van de VGBA en de toelichting bij die artikelen, blijkt dat het voor de beoordeling van het handelen van [naam 1] verschil maakt of al dan niet sprake is van een professionele dienst. Als de door [naam 1] verrichte werkzaamheden niet vallen onder dat begrip, dan diende [naam 1] zich bij de uitoefening van haar werkzaamheden alleen te houden aan het fundamentele beginsel van professionaliteit. Als wel sprake is van een professionele dienst, dan zijn alle in artikel 2 van de VGBA genoemde fundamentele beginselen van toepassing.
7.6
Het College stelt voorop dat het gegeven dat [naam 1] haar werkzaamheden heeft verricht in een privégeschil tussen twee echtgenoten niet van belang is voor de beoordeling of sprake is van een professionele dienst. Uit het wettelijk kader, dat hiervoor is weergegeven onder punt 7.4, blijkt dat wanneer vakbekwaamheid wordt of kan worden aangewend, sprake is van een professionele dienst. Tussen partijen is dit ook niet in geschil.
7.7
Verder stelt het College vast dat uit de door [naam 1] aangehaalde wetteksten niet blijkt dat voor het aanwenden van vakbekwaamheid de betrokkenheid van een onderneming een vereiste is. Wat zij daarover heeft aangevoerd slaagt dus niet.
7.8
Het College volgt [naam 1] ook niet in het betoog dat het begrip vakbekwaamheid onduidelijk is. De definitie in de VGBA, in combinatie met de overige bepalingen in de VGBA en de toelichting daarop geeft de tuchtrechter voldoende houvast om te beoordelen of een accountant in een specifiek geval vakbekwaamheid heeft aangewend. Het oordeel van de accountantskamer schiet op dit punt niet tekort.
7.9
De kern van het betoog in hoger beroep is dat [naam 1] een vriendendienst heeft verricht die zo eenvoudig van aard was, dat zij daarvoor geen vakbekwaamheid nodig had. Daarom zou volgens [naam 1] geen sprake zijn van een professionele dienst. Op andere momenten heeft [naam 1] zich echter gepresenteerd als financieel adviseur. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de e-mail van 14 juni 2016 (zie de feitenweergave onder punt 1.11) en de email van 17 juni 2016 (zie de feitenweergave onder 1.13). Het College is van oordeel dat uit het dossier duidelijk is dat zij voor haar werkzaamheden rondom de echtscheiding haar vakbekwaamheid als accountant heeft ingezet. Zo heeft zij met haar financiële expertise onder meer gedetailleerde financiële overzichten gemaakt en daartussen verbanden gelegd. Dan doelt het College bijvoorbeeld op haar anonieme brief aan [naam 2] van 4 juni 2016, haar e-mails van 7 juni 2016 om 23:58, 17 juni 2016 om 12:14 en 21 juni 2016 om 12:12 uur aan de advocaat van [naam 5] . Voor deze werkzaamheden zijn naar het oordeel van het College vaardigheden vereist die vallen onder de vakbekwaamheid van een accountant. Het College ziet ook niet in waarom deze werkzaamheden niet kunnen worden geschaard onder artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Richtlijn 2006/43, nu de door [naam 1] verrichte werkzaamheden in ieder geval vallen onder het begrip ‘financiële analyse’. Daarbij komt dat de in artikel 8, eerste lid, gegeven opsomming niet limitatief van aard is Verder overweegt het College dat uit het dossier en tijdens de zitting bij het College is gebleken dat [naam 1] zichzelf, samen met [naam 5] , zijn nieuwe partner en de advocaat, ziet als lid van een team, dat er gezamenlijk alles aan doet om [naam 5] met een zo goed mogelijk resultaat door de echtscheiding heen te helpen. Daarmee overstijgen haar werkzaamheden het niveau van een vriendendienst. Dat [naam 1] niet de nadruk heeft gelegd op haar accountantstitel vindt het College in deze afweging geen zwaarwegende factor. De bij de echtscheiding betrokken personen waren er allemaal van op de hoogte dat [naam 1] (primair) betrokken was vanwege haar financiële kennis. De accountantskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat sprake is van een professionele dienst en het handelen van [naam 1] aan alle in artikel 2 van de VGBA genoemde fundamentele beginselen getoetst. Beroepsgrond 1 slaagt niet.
7.10
Als tweede beroepsgrond voert [naam 1] aan dat inzichten uit 2020 ten onrechte worden toegepast op het handelen in 2016. De casus dient beoordeeld te worden vanuit het perspectief van 2016. Daartoe verwijst zij naar het proefschrift van Herregodts, waarin zij betoogt dat de regels anno 2019 niet duidelijk zijn en stelt dat dit wel een vereiste is voor tuchtrechtelijke toetsing van privégedragingen. Verder heeft [naam 1] opgemerkt dat zij zowel in juni 2016 als in oktober 2019 het Bureau Vaktechniek van de NBA heeft gebeld. Beide keren werd te kennen gegeven dat haar handelen waarschijnlijk niet valt onder het begrip professionele dienst.
7.11
Volgens [naam 2] heeft de accountantskamer haar oordeel goed gemotiveerd en aan de hand van de juiste wet- en regelgeving. De VGBA geldt vanaf 2014 en dus ook voor het handelen van [naam 1] .
7.12
Het College vindt in de bestreden uitspraak geen aanknopingspunten voor het oordeel dat daarin inzichten over het begrip professionele dienst uit 2020 zijn toegepast. Het College volgt appellante ook niet in de veronderstelling dat de inzichten tussen 2016 en 2020 op dit punt (wezenlijk) van elkaar verschillen. De tekst van de wet, de VGBA en de wijze waarop aan de fundamentele beginselen wordt getoetst zijn sinds 2016 niet wezenlijk veranderd. Dat de NBA tijdens telefonisch contact in juni 2016 en oktober 2019 heeft gezegd dat de werkzaamheden waarschijnlijk niet onder het begrip professionele dienst valt, doet daar niet aan af. Nog daargelaten dat niet duidelijk is welke casus [naam 1] precies aan de NBA heeft voorgelegd, geldt dat het niet aan de NBA is om hierover een tuchtrechtelijk bindend oordeel te geven. Ook de tweede beroepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdelen a en b (beroepsgronden 4 tot en met 7, 13, 16 en 17)
8.1
De gronden 4 tot en met 7, 13, 16 en 17 zien op onderdelen in de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer een oordeel geeft over de klachtonderdelen a en b. In klachtonderdeel a wordt [naam 1] verweten haar betrokkenheid bij de echtscheiding lang bewust geheim te houden en te proberen [naam 2] te misleiden door haar diensten ook aan haar aan te bieden. In klachtonderdeel b wordt haar verweten dat zij heeft getracht de procedure zo te manipuleren dat [naam 5] er financieel zo gunstig mogelijk uit zou komen en de zorg voor de jongste dochter kreeg. Beide klachtonderdelen zijn gegrond verklaard. De overwegingen over deze klachtonderdelen staan in de punten 4.6 tot en met 4.7.3 van de bestreden uitspraak. Gelet op de onderlinge verwevenheid tussen de beroepsgronden zal het College eerst de gronden 4 en 13 bespreken en daarna de gronden 5 tot en met 7, 16 en 17.
8.2.1
Als vierde beroepsgrond voert [naam 1] aan dat de accountantskamer de handelingen en het effect daarvan rondom de verklaring van [naam 6] totaal verkeerd heeft geïnterpreteerd. Allereerst voert zij (in subgrond 4.1) aan dat ten onrechte wordt verondersteld dat niet de advocaat van [naam 5] , maar zij zelf hiervan de initiator was. Ook neemt de accountantskamer ten onrechte aan dat de verklaring van [naam 6] is gebruikt richting een rechter (subgrond 4.2). [naam 1] heeft met verschillende stukken onderbouwd dat deze verklaring niet is ingebracht in een gerechtelijke procedure. Verder voert zij in subgrond 4.3 aan dat ten onrechte wordt aangenomen dat het kind hierdoor klem is komen te zitten. Als [naam 6] al klem kwam te zitten, is dat door het gedrag van haar ouders en de vechtscheiding. In subgrond 4.4 voert [naam 1] aan dat ten onrechte wordt aangenomen dat de verklaring niet op waarheid is gebaseerd. [naam 1] achtte het integer om [naam 6] over haar eigen ervaringen te laten praten. Het voorbeeldbriefje is gebaseerd op verhalen die [naam 1] zelf van [naam 6] heeft gehoord en is ook consistent met verschillende verklaringen van derden. [naam 1] voert verder in subgrond 4.5 aan dat de accountantskamer ten onrechte veronderstelt dat er deskundigheid voor nodig is om de wensen en trauma’s, die een kind steeds heeft geuit, te helpen verwoorden. De rechter zal aan zo’n verklaring ook geen enkele “deskundigheid” toekennen, dus waarom de accountantskamer wel? Verder voert [naam 1] (in subgrond 4.6) aan dat ten onrechte wordt verondersteld dat het “voorstellen van een goede verwoording is wat het kind steeds zegt”, gelijk staat aan het “het beoordelen wat het beste voor een dergelijk kind is”. Als de verklaring zou zijn ingebracht, zou een rechter een dergelijk briefje nooit zien als een beoordeling van een deskundige.
In subgrond 4.7 voert [naam 1] aan dat de accountantskamer, door klachtonderdeel b in zijn geheel gegrond te verklaren, ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat een ruimere zorgregeling financieel voordelig voor [naam 5] zou zijn geweest, of belangrijker: dat het motief voor een ruime zorgregeling financieel gedreven is. Tot slot voert zij in subgrond 4.8 aan dat de accountantskamer ten onrechte aanneemt dat zij [naam 5] heeft gestimuleerd een ruimere zorgregeling te willen.
8.2.2
In reactie op grond 4 voert [naam 2] aan dat de verklaring van [naam 6] wel degelijk in een juridische procedure is ingebracht, in die zin dat de verklaring aan de advocaat is toegezonden met als doel om deze stukken in te dienen. [naam 6] is niet enkel door dit briefje klem komen te zitten, maar ook door de vele door [naam 1] geënsceneerde verklaringen, waarbij haar dingen in de mond worden gelegd. Door te stimuleren dat [naam 6] de leiding moest aanklampen, haar moest laten vertellen dat ze bij [naam 5] wilde blijven, dat [naam 2] zo boos is en [naam 6] af en toe een tik geeft, verliest [naam 1] alle objectiviteit. [naam 1] miskent dat de accountantskamer haar niet enkel betrokkenheid bij deze verklaring toerekent, maar dat zij verantwoordelijkheid draagt voor het geheel van haar handelen. [naam 1] heeft zich wel degelijk op meerdere momenten aangematigd te weten wat het beste zou zijn voor [naam 6] . Aangezien sprake is van een kwetsbaar kind, had [naam 1] niet dit soort verklaringen mogen initiëren of daaraan mee mogen werken. De kwade trouw van [naam 1] is goed te zien aan het lijstje met actiepunten in de e-mail van 1 juni 2016 om 9:31 uur en de wijze waarop zij haar woorden daarin heeft gekozen. De nieuwe uitleg, dat [naam 1] de rol van notulist/secretaresse zou hebben, is niet geloofwaardig.
8.2.3
Het College stelt voorop dat tijdens de zitting bij het College duidelijk is geworden dat de accountantskamer in overweging 4.7.2 ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring is ingebracht in een gerechtelijke procedure, voor zover daarmee bedoeld is dat de verklaring bij een rechterlijke instantie is ingediend. Uit het dossier blijkt dat [naam 1] wel de intentie had om de verklaring bij de rechter in te brengen, maar dat deze uiteindelijk alleen naar de advocaat van [naam 1] is verzonden en niet naar een rechterlijke instantie. Partijen verschillen hierover niet van mening. Subgrond 4.2 behoeft om die reden geen nadere bespreking.
8.2.4
Verder overweegt het College dat [naam 1] in meerdere van haar subgronden een, naar het oordeel van het College, onjuiste uitleg geeft aan overwegingen van de accountantskamer. Zo leest het College in de bestreden uitspraak niet dat daarin is geoordeeld dat [naam 6] klem is komen te zitten door het handelen van [naam 1] . In de bestreden uitspraak staat ook niet dat de accountantskamer aanneemt dat de verklaring in het briefje van [naam 6] niet op waarheid is gebaseerd, dat er deskundigheid nodig is om de wensen en trauma’s van een kind te helpen verwoorden en dat het ‘voorstellen van een goede verwoording is wat het kind steeds zegt’ gelijk staat aan ‘het beoordelen wat voor het kind het beste is’. Waar het de accountantskamer kennelijk om gaat is dat [naam 1] zich, gelet op het fundamentele beginsel van professionaliteit, had moeten realiseren dat zij zich als accountant verre had moeten houden van betrokkenheid bij een verklaring zoals deze. In haar rol als accountant ontbreekt het [naam 1] aan expertise op het gebied van de belangen van een minderjarig gehandicapt kind in een complexe echtscheidingsprocedure. Het College volgt de accountantskamer in dat oordeel. Daarbij acht het College niet van belang of [naam 1] wel of niet initiator was van de verklaring. Vaststaat dat de verklaring verband houdt met de beslissing over de zorg en omgang met de dochter en de te betalen kinderalimentatie. [naam 1] heeft [naam 5] geadviseerd over de verklaring en een conceptversie opgesteld, die later door [naam 6] is opgeschreven in exact dezelfde bewoordingen. Ook heeft [naam 1] voorgesteld om met [naam 6] in gesprek te gaan, zodat zij negatieve dingen over haar moeder zou vertellen, onder meer bij de BSO. Door deze handelwijze is [naam 6] mede inzet geworden van de echtscheiding. Aangezien het gaat om een minderjarig gehandicapt kind is dat niet acceptabel. De accountantskamer heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de manier waarop [naam 1] te werk is gegaan, de grenzen van professioneel gedrag te buiten gaat. Dat [naam 6] ’s verklaring uiteindelijk niet in een gerechtelijke procedure is ingebracht, maakt het voorgaande niet minder kwalijk. De intentie om dat te doen was er namelijk wel en dat de verklaring uiteindelijk niet is ingebracht omdat [naam 1] daar bedenkingen bij kreeg, is niet gebleken.
8.2.5
Over subgrond 4.7 overweegt het College dat de accountantskamer in overweging 4.7.2 heeft opgenomen dat de verklaring die namens [naam 6] is ingebracht verband hield met de beslissing over de zorg en omgang met de dochter, alsmede de te betalen kinderalimentatie. Dat de accountantskamer daarmee, of op een andere plek in de bestreden uitspraak, de suggestie heeft gewekt dat het motief voor een ruimere zorgregeling financieel gedreven zou zijn, volgt het College niet. Een omgangsregeling houdt nu eenmaal mede verband met kinderalimentatie. Daarmee zegt de accountantskamer niet dat [naam 5] de zorg voor [naam 6] wilde om minder kinderalimentatie te hoeven betalen. Deze subgrond behoeft daarom geen verdere bespreking.
8.2.6
Voor subgrond 4.8 verwijst het College naar de bespreking van beroepsgrond 13 in punt 8.3.3 van deze uitspraak. In die overweging komt het al dan niet stimuleren door [naam 1] tot een ruimere zorgregeling ook ter sprake.
8.3.1
In beroepsgrond 13 voert [naam 1] aan dat de accountantskamer, door klachtonderdeel b voor het eerste deel gegrond te verklaren, impliciet oordeelt dat [naam 1] financieel verwerpelijke adviezen heeft gegeven. [naam 1] weet niet hoe zij de gegrondverklaring van het gehele klachtonderdeel anders moet begrijpen. De accountantskamer verklaart hiermee een financiële klacht gegrond, zonder daarvoor enige onderbouwing te geven. Bij het opleggen van zo’n strenge straf als hier zouden alle feiten, en zeker de financiële, geverifieerd moeten worden en er zou geduid moeten worden op welke wijze is gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid, vervat in tremanormen. Dit alles ontbreekt volkomen.
Voor zover de accountantskamer het tweede deel van klachtonderdeel b gegrond heeft verklaard, merkt [naam 1] op dat al voor haar betrokkenheid duidelijk was dat [naam 5] een verdeling van 50%-50% wilde. Het is nooit meer dan dat geweest. Het is dus onduidelijk wat de accountantskamer [naam 1] precies verwijt. De zinsnede die [naam 2] citeert uit de email van 9 juni 2016, waarin [naam 1] voorstelt dat [naam 5] hoofdverzorger wordt, is volledig uit de context gehaald. Ook bij een 50-50 verdeling van de zorg wordt één ouder als hoofdverzorger aangewezen. [naam 1] acht het oordeel van de accountantskamer dan ook onbegrijpelijk.
8.3.2
[naam 2] heeft aangevoerd dat [naam 1] [naam 5] wel degelijk op meerdere manieren heeft willen bevoordelen ten nadele van [naam 2] . Dat begint al met het ‘concept’ van 23 mei 2016, waarin alles zo gunstig mogelijk is opgeschreven voor [naam 5] , onder meer wat betreft de zorgregeling en het huis. Ook uit [naam 1] daarin kritiek op de berekeningen van [naam 2] . Met dit concept is een echtscheiding makkelijk overgegaan in een vechtscheiding. Dat het doel van [naam 1] is om [naam 5] te bevoordelen blijkt ook uit haar e-mail van 1 juni 2016 waarin diverse actiepunten zijn opgenomen. [naam 1] heeft opa en oma ten onrechte valse verklaringen laten ondertekenen en daarmee de familieverhoudingen op scherp gesteld. De verklaring die [naam 6] zou hebben afgelegd bij de BSO is ook duidelijk gemanipuleerd. [naam 1] is zelfs zo ver gegaan om bandopnames te maken met [naam 6] , waarin zij schadelijke dingen over [naam 2] zegt. Hiermee is zij speelbal en strijdmiddel geworden. De stellingen van [naam 1] dat [naam 5] de hoofdverzorger zou zijn, zijn pertinent onjuist. Zij heeft alles op alles gezet om de draaglast van [naam 5] zo laag mogelijk te krijgen, onder meer door hoge huur- en woonlasten op te voeren en een onjuiste voorstelling van zaken te geven over onder meer de pensioenen, advocaatkosten en de spaarhypotheek. Bovendien heeft zij [naam 2] beschuldigd van PGB-fraude en het wegsluizen van geld.
8.3.3
In tegenstelling tot wat [naam 1] aanneemt, heeft de accountantskamer met de gegrondverklaring van klachtonderdeel b naar het oordeel van het College niet geïmpliceerd dat [naam 1] financieel verwerpelijke adviezen heeft gegeven. Klachtonderdeel b moet zo worden gelezen dat [naam 1] wordt verweten dat zij heeft getracht de echtscheidingsprocedure zo te manipuleren dat én [naam 5] er financieel zo gunstig mogelijk uit zou komen én [naam 5] de zorg voor de jongste dochter kreeg. Het is juist dat de accountantskamer het klachtonderdeel op beide onderdelen gegrond heeft verklaard. Voor zover de gegrondverklaring ziet op het manipuleren van de echtscheidingsprocedure met als doel om [naam 5] daar zo gunstig uit te laten komen, verwijst het College naar zijn overwegingen in punt 9.6 van deze uitspraak. Voor zover de gegrondverklaring ziet op het tweede deel van klachtonderdeel b, overweegt het College dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat de accountantskamer [naam 1] verwijt dat zij een zorgregeling nastreefde waarbij [naam 5] de hoofdverzorger was, of meer dan 50% van de tijd voor [naam 6] zou zorgen. Uit de overwegingen 4.7.2 en 4.7.3 blijkt dat de accountantskamer de gegrondverklaring baseert op de werkzaamheden van [naam 1] rondom de verklaring van [naam 6] . Die verklaring hield verband met de beslissing over de zorg en de omgang met [naam 6] en met te betalen kinderalimentatie. In punt 8.2.4 en 8.2.5 van deze uitspraak heeft het College geoordeeld dat de accountantskamer terecht tot de conclusie is gekomen dat [naam 1] door haar handelwijze de grenzen van professioneel gedrag te buiten is gegaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9.1
De beroepsgronden 5 tot en met 7, 16 en 17 richten zich als volgt tegen rechtsoverweging 4.7.3.
9.2
In die beroepsgronden voert [naam 1] het volgende aan. De accountantskamer overweegt ten onrechte dat [naam 1] "ondanks verzoeken van [naam 2] (stiekem) [naam 5] is blijven adviseren". [naam 2] heeft [naam 1] nooit verzocht om [naam 5] niet te adviseren. Zij heeft [naam 1] alleen verzocht om niet meer te bemiddelen tussen hen beiden. Verder voert zij aan dat de accountantskamer ten onrechte overweegt dat het verwijtbaar is dat [naam 1] de procedure probeerde te beïnvloeden. Bij de motivering spelen de verklaring van [naam 6] en het gedrag tijdens de mediation een hoofdrol. Dit speelde echter in juni en juli, het aanbod van eind juli was nog niet gedaan. Alleen [naam 5] had dus de hulp van [naam 1] gevraagd en een accountant in business mag een partijdig standpunt innemen. Ook veronderstelt de accountantskamer ten onrechte dat [naam 2] niet op de hoogte was van de hulp van [naam 1] aan [naam 5] . Uit meerdere feiten blijkt dat zij al vanaf juni 2016 de mail van haar echtgenoot is blijven meelezen. Verder voert [naam 1] aan dat haar wordt verweten dat ze [naam 2] geen openheid van zaken heeft gegeven, maar daarbij heeft de accountantskamer niet betrokken dat [naam 1] daarover open was. Expliciet en schriftelijk heeft [naam 1] de werkwijze van correcte zakelijke openheid afgewezen. Mondeling heeft zij duidelijk gemaakt dat zij haar terugkoppeling wil extraheren naar sec de zakelijke essentie, om een vechtscheiding te voorkomen. [naam 2] wist dit en heeft willens en wetens ingestemd met de rol van [naam 1] en de wijze waarop [naam 1] haar rol wilde invullen. Dit betreft weliswaar een zakelijk ongebruikelijke aanpak, maar van misleiding is geen sprake. De accountantskamer heeft ook ten onrechte overwogen dat zij alleen maar oog had voor de belangen van [naam 5] . [naam 1] heeft een vechtscheiding willen voorkomen. Zij heeft op vele momenten het gedrag van [naam 5] bijgestuurd, om verdere escalatie door diens onhandigheid te voorkomen.
9.3
[naam 2] heeft over deze beroepsgronden aangevoerd dat zij [naam 1] niet kon vragen om te stoppen, aangezien zij niet wist dat het [naam 1] was die [naam 5] (heimelijk) hielp. Toen [naam 1] haar aanbod aan [naam 2] deed, dacht [naam 2] dat [naam 1] ook haar zou bijstaan. [naam 1] heeft bewust haar eerdere en dubbele rol verzwegen. [naam 2] betwist dat er op 14 september 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden. Over beroepsgrond 6 heeft zij opgemerkt dat [naam 1] de overweging van de accountantskamer uit zijn verband trekt. Waar het om gaat is dat objectiviteit bij accountants te allen tijde van belang is. Zij betwist verder dat zij in juni 2016 al op de hoogte was van de mailwisseling tussen [naam 1] en [naam 5] . Over beroepsgrond 16 merkt [naam 2] op dat uit verschillende e-mailberichten is gebleken dat [naam 1] juist doelbewust geen openheid van zaken heeft gegeven richting [naam 2] . Tot slot merkt [naam 2] op dat uit diens handelen op geen enkele wijze is gebleken dat [naam 1] ook oog had voor haar belangen. De opmerking van de accountantskamer dat zij alleen oog had voor de belangen van [naam 5] is juist.
9.4
In artikel 2, aanhef en onder c, van de VGBA is vermeld dat de accountant zich dient te houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. In artikel 11 van de VGBA staat dat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden. In de toelichting bij artikel 11 van de VGBA is daarover, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“In artikel 11 is het fundamentele beginsel objectiviteit uitgewerkt. Ter naleving van het fundamentele beginsel objectiviteit vermijdt de accountant iedere situatie die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze beïnvloedt. Ongepaste beïnvloeding kan bijvoorbeeld ontstaan door een vooroordeel, belangenverstrengeling of op andere wijze.
Als blijkt dat de accountant het fundamentele beginsel objectiviteit als gevolg van een bedreiging niet kan naleven, ziet hij af van het verlenen van de desbetreffende professionele dienst.
De accountant die een bijzonder belang vertegenwoordigt, treft op grond van artikel 21 maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn objectiviteit niet wordt bedreigd. Een voorbeeld van het vertegenwoordigen van een bijzonder belang is het bijstaan van een ondernemer bij het afwikkelen van een echtscheiding dan wel bij de aan- of verkoop van een onderneming. Als een te treffen maatregel in dit verband kan worden gedacht aan het kenbaar maken van zijn betrokkenheid aan alle partijen en zich ervan overtuigen dat de andere partij(en) door een deskundige word(t)(en) bijgestaan.
Toch geldt niet dat onpartijdigheid en onafhankelijkheid in alle situaties randvoorwaarden zijn bij het invullen van de objectiviteit. Het is echter niet zo dat dit per definitie het geval is. Een accountant in business mag best de gerechtvaardigde belangen van de entiteit waarvoor hij werkzaam is vertegenwoordigen, daarmee hoeft hij dus niet per definitie onpartijdig te zijn. Ook hoeft een accountant die een samenstelopdracht uitvoert niet onafhankelijk te zijn.”
9.5
Het College stelt allereerst vast dat inderdaad niet uit het dossier blijkt dat [naam 2] [naam 1] heeft gevraagd om te stoppen met het adviseren van [naam 5] . Tijdens de zitting bij het College is gebleken dat dit tussen partijen ook niet in geschil is. De accountantskamer heeft dit in overweging 4.7.3 niet correct weergegeven. Op zichzelf is dit echter een ondergeschikt punt, dat niet maakt dat de klachtonderdelen a en b ten onrechte gegrond zijn verklaard. Deze constatering heeft daarom geen gevolgen voor de uitkomst van het hoger beroep.
9.6
De beroepsgronden 6, 7, 16 en 17 slagen niet. Het oordeel van de accountantskamer houdt niet in dat het een accountant in business niet is toegestaan om de belangen van een partij te behartigen. Het oordeel moet zo worden verstaan dat de wijze waarop [naam 1] de belangen van [naam 5] behartigde zo eenzijdig was ingestoken dat zij zich ongepast heeft laten beïnvloeden. Het College volgt de accountantskamer in dat oordeel. Het betoog van [naam 1] dat zij niet alleen de belangen van [naam 5] behartigde, en de door haar genoemde voorbeelden waaruit dat zou blijken, overtuigen het College niet. Het kan best zijn dat [naam 2] van sommige handelingen van [naam 1] (deels) ook baat heeft gehad, maar duidelijk is dat [naam 1] uiteindelijk in het belang van [naam 5] handelde. Op zichzelf mag een accountant een advies geven aan een partij, maar hij moet daar wel open en transparant over zijn. Ook mag van de accountant worden verwacht dat hij oog houdt voor de belangen van de andere partij(en). [naam 1] is, op het moment dat ze haar hulp ook aan [naam 2] aanbood, tegenover [naam 2] niet open geweest over het feit dat zij [naam 5] al langere tijd bijstond. Op die manier heeft [naam 1] het idee laten voortbestaan dat ze de belangen van beide partijen zou behartigen. De accountantskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat [naam 1] haar professionele oordeelsvorming op ongepaste wijze heeft laten beïnvloeden.
Over het meelezen van de mail door [naam 2] overweegt het College dat [naam 1] in het emailbericht van 10 augustus 2016 (zie punt 1.16 van deze uitspraak) aan de advocaat van [naam 5] schrijft dat [naam 2] niet mag weten dat [naam 1] van het begin af aan betrokken is geweest. Op dat moment ging zij er dus vanuit dat [naam 2] niet wist van haar betrokkenheid bij [naam 5] . Aangezien het in deze procedure gaat om het handelen van [naam 1] als accountant en niet om het handelen van [naam 2] , heeft de accountantskamer terecht in het nadeel van [naam 1] meegewogen dat zij over die werkzaamheden niet open en transparant is geweest. Dat [naam 1] op een later moment er (gedeeltelijk) open over is geweest dat ze niet alles heeft gezegd, doet er niet aan af dat ze tegen [naam 2] vanaf het begin transparant had moeten zijn over haar werkzaamheden voor [naam 5] en daarbij had moeten vermelden dat ze [naam 5] al eerder had bijgestaan. Daarvan is niet gebleken.
Klachtonderdeel c, beroepsgrond 8
10.1
In beroepsgrond 8 voert [naam 1] aan dat ten onrechte wordt gesteld dat [naam 1] de beroepsregels tijdens de mediation geschonden heeft. In subgrond 8.1 voert zij aan dat er, anders dan de accountantskamer stelt, geen schending van de geheimhouding was. De accountantskamer gaat ten onrechte voorbij aan artikel 7 van het MfN-mediationreglement, waaruit blijkt dat [naam 5] het volste recht had om gegevens over zijn financiële situatie, die buiten de mediation om beschikbaar waren, te delen met derden. Dit is ook bevestigd door de betreffende mediator. Alles wat [naam 1] tijdens de mediation heeft gedaan, ging over de financiële situatie van [naam 5] zelf. Dit past geheel binnen de interpretatie van de geheimhouding. In subgrond 8.2 voert [naam 1] aan dat de accountantskamer ten onrechte stelt dat de advocaat de informatievoorziening ziet als schending van geheimhouding. De overwegingen in 4.8 impliceren dat [naam 1] informatie van de advocaat zou willen krijgen en dat zij een reprimande van de advocaat krijgt. Beide aannames zijn onjuist. De accountantskamer heeft ook ten onrechte gesteld dat de ondersteuning van [naam 1] gezien moet worden als “zich met de zaak blijven bemoeien” (subgrond 8.3). Geen enkele regel verbiedt dat [naam 1] zich in de zaak mengt, en ook de mediator benadrukt dat partijen hulp van deskundigen mogen inschakelen. Er is ook geen enkele reden waarom [naam 1] niet partijdig zou mogen zijn. Het e-mailbericht waarin [naam 1] voorstelt om als stagiaire op te kunnen treden, is geschreven vanuit de veronderstelling dat [naam 2] had voorgesteld om de mediation onder geheimhouding plaats te laten vinden. Pas na de reactie van de advocaat van [naam 5] heeft [naam 1] begrepen dat dit een standaard onderdeel is van een mediation. Had zij dat geweten, dan had ze het voorstel niet gedaan. [naam 1] mag niet worden veroordeeld op dit punt, omdat zij daarin niet deskundig was. Volgens [naam 1] doet de accountantskamer aan stemmingmakerij door haar woorden in de mond te leggen, namelijk: ‘Het doel heiligt alle middelen’ (subgrond 8.4). De vraag van mr. [naam 10] of zij het standpunt deelde dat het doel alle middelen heiligt werd haar in de mond gelegd. Dit is bevestigd in de uitspraak van de wrakingskamer. [naam 1] was geschokt over de gang van zaken tijdens de zitting en met name over de wijze van ondervraging door mr. [naam 10] . [naam 1] heeft zich niet adequaat kunnen verdedigen en bevroor volledig. [naam 1] heeft zich volledig gehouden aan de wet. In de uitspraak van de accountantskamer wordt geen enkel concreet feit vermeld waaruit blijkt dat [naam 1] [naam 5] oneigenlijk heeft willen bevoordelen. In interne mails heeft [naam 1] zich soms wat onhandig uitgedrukt. Had zij geweten dat alle mail bij [naam 2] terecht zou komen dan zou zij soms een andere woordkeuze hebben gekozen. Als het een zakelijke opdracht was geweest, dan had [naam 1] die allang terug moeten geven, want hij vergde veel van [naam 1] . Ze heeft het vol gehouden vanwege haar rechtvaardigheidsgevoel, dat door [naam 2] met voeten wordt getreden. In subgrond 8.5 voert [naam 1] aan dat de accountantskamer ten onrechte stelt dat [naam 1] contact heeft gehad met de mediator. Dit contact heeft niet plaatsgevonden.
10.2
[naam 2] voert aan dat [naam 1] miskent dat alles wat tijdens de mediation aan de orde kwam geheim moest blijven, dit blijkt uit de geheimhoudingsovereenkomst. De advocaat van [naam 5] laat dit duidelijk weten aan [naam 1] . [naam 1] heeft op alle manieren geprobeerd de geheimhouding te doorkruisen. Door de bemoeienis van [naam 1] heeft de mediation geen eerlijke kans gekregen. Dat [naam 1] op allerlei manieren de geheimhouding heeft geschonden, blijkt duidelijk uit het mailbericht van 21 juni 2016 om 12:12 uur. aan de advocaat. [naam 1] heeft vervolgens [naam 11] , die als neutrale partij mee zou gaan naar de financieel planner, buiten partijen om benaderd en beïnvloed, onder meer door hem allerlei vertrouwelijke financiële stukken toe te zenden. Ook uit de door [naam 1] overgelegde e-mail van de mediator van 8 februari 2020 om 17:15 uur (productie 13 bij het hogerberoepschrift) blijkt weer dat zij zonder medeweten van partijen de mediator heeft benaderd, onder meer met zaakspecifieke vragen, hetgeen niet aan haar is. Verderop in het mediationtraject heeft [naam 1] nog allerlei financiële adviezen gegeven die volledig en geheel in het voordeel van [naam 5] waren. Zo probeert ze op alle mogelijke manieren de draagkracht van [naam 5] zo laag mogelijk voor te spiegelen, zodat hij vooral niet veel alimentatie hoeft te betalen. Tijdens de mediation heeft [naam 1] zich ook ten onrechte bemoeid met het ouderschapsplan.
10.3
Het College stelt allereerst vast dat niet is gebleken van rechtstreeks contact tussen de mediator en [naam 1] ten tijde van de mediationprocedure. Wel kan uit het dossier worden opgemaakt dat [naam 1] heeft geprobeerd degenen die contact hadden met de mediator, indirect te beïnvloeden. Op 14 juni 2016 stelde de advocaat van [naam 5] [naam 1] ervan op de hoogte dat partijen in mediation waren en dat alleen met de advocaten mag worden overlegd. Daarin staat dat ook [naam 5] haar eigenlijk niet mocht benaderen, omdat dat was afgesproken. Die zelfde dag heeft [naam 1] de advocaat per e-mail gevraagd om telefonisch contact om af te stemmen welke ondersteuning zij kon bieden. Zij geeft hierin aan dat [naam 5] heeft gevraagd contact op te nemen met zijn advocaat in verband met de berekening van zijn toekomstige hypotheeklasten. In deze e-mail geeft zij haar visie op die berekening, afgezet tegen die van [naam 2] . De advocaat heeft [naam 1] per e-mail van 15 juni 2016 bericht dat zij vanwege de geheimhouding niets over de mediation kon vertellen. Vervolgens heeft [naam 1] op 17 juni 2016 nogmaals een mail geschreven aan de advocaat, waarin zij schrijft dat zij zich er zorgen over maakt of de afgesproken geheimhouding in het nadeel van [naam 5] is. In die mail stelt ze voor om bij de advocaat te komen werken als stagiaire. In een e-mail wijst de advocaat haar op diezelfde dag opnieuw op de afgesproken geheimhouding. Op basis van deze mailwisseling verwijt de accountantskamer [naam 1] dat zij een mediationprocedure, waarvan ze wist die dat vertrouwelijk was, heeft geprobeerd te doorbreken en haar invloed heeft proberen aan te wenden ondanks de tussen [naam 5] en [naam 2] afgesproken geheimhouding. Het verwijt is niet dat [naam 1] de geheimhoudingsovereenkomst heeft geschonden. Daar was zij immers geen partij in. Waar het om gaat is dat een mediationproces, om de slagingskans te vergroten, niet moet worden verstoord. Of de advocaat het contact dat [naam 1] met haar zocht tijdens de mediation als storend heeft ervaren of niet, is voor de beoordeling van dit klachtonderdeel niet relevant. Ook gaat het er niet om dat [naam 1] niet partijdig zou mogen zijn. Tijdens een mediationprocedure waarin geheimhouding is afgesproken mag echter wel van haar worden verwacht om een stap terug te doen en het resultaat af te wachten. Dat [naam 1] niet wist dat de geheimhouding standaard onderdeel was van de mediation, maakt niet dat haar niet kan worden verweten dat zij heeft voorgesteld om te komen werken als stagiaire. Op het moment dat [naam 1] haar aanbod deed, had de advocaat haar namelijk al meermalen op de afgesproken geheimhouding gewezen. [naam 1] bleef, onder meer in haar e-mails van 17 juni 2016 en 21 juni 2016, met betrekking tot de hypoheeklasten input leveren die in haar visie betrokken moest worden in de mediationprocedure, terwijl de advocaat duidelijk had gemaakt daar niets mee te kunnen doen. Daarmee handelde zij in strijd met de beginselen van integriteit en professionaliteit. Mede gezien de uit vorengenoemde mailwisseling blijkende vasthoudendheid van [naam 1] , heeft de accountantskamer haar in 4.8 van de bestreden uitspraak bedoelde verweer terecht niet gevolgd. Of sprake is van stemmingmakerij doet niet ter zake. De beroepsgrond slaagt niet.
Overige beroepsgronden (10, 11, 14 en 15)
11.1
Als tiende beroepsgrond voert [naam 1] aan dat uit feitelijke onjuistheden en veronderstellingen in de uitspraak blijkt dat de accountantskamer zich onvoldoende heeft verdiept in het verweer van [naam 1] en daardoor een onjuiste beslissing heeft genomen. Zo had [naam 1] bijvoorbeeld, anders dan in 2.3 wordt gesuggereerd, geen contact met de mediator, heeft [naam 1] geen overzichten gemaakt van lijfrentepolissen en pensioenen, zoals in 4.5 staat, maar enkel van banksaldi, en heeft [naam 2] , anders dan in 4.7.1 staat, wel degelijk de hulp van [naam 1] aanvaard.
11.2
Het merendeel van de door [naam 1] gestelde feitelijke onjuistheden en veronderstellingen is al besproken bij andere gronden, waarbij opmerking verdient dat [naam 1] bij een aantal van de door haar genoemde feitelijke onjuistheden en veronderstellingen voor de nadere onderbouwing zelf ook verwijst naar haar uitwerking bij andere beroepsgronden. Uit die bespreking blijkt dat de accountantskamer op een aantal ondergeschikte punten onjuistheden heeft opgenomen in de bestreden uitspraak. Dan bedoelt het College bijvoorbeeld dat [naam 1] rechtstreeks contact zou hebben gehad met de mediator en dat de verklaring van [naam 6] bij een gerechtelijke instantie is ingediend. Dat rechtvaardigt echter niet de conclusie dat de accountantskamer zich onvoldoende heeft verdiept in het verweer van [naam 1] . Evenmin blijkt dat uit de overige door [naam 1] opgesomde losse voorbeelden. Uit de bestreden uitspraak blijkt dat de accountantskamer een goed beeld had van de werkzaamheden van [naam 1] en haar verantwoordelijkheden als accountant. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
12.1
In beroepsgrond 11 brengt [naam 1] naar voren dat de leugens van [naam 2] voor een deel de basis vormen voor de bestraffing van [naam 1] . [naam 1] is in haar verweerschrift uitgebreid ingegaan op de volgens haar in de klacht vermelde leugens en de bewijzen van de leugens van [naam 2] . Dat was ook de reden om de accountantskamer te verzoeken om de klacht nietontvankelijk te verklaren. Ten onrechte opende de accountantskamer de zitting met de mededeling dat artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) niet van toepassing is. Die mededeling is onaanvaardbaar wanneer met harde bewijzen is aangetoond dat [naam 2] bewust een fout beeld heeft geschetst over de gang van zaken. De accountantskamer heeft ook op dit punt het verweerschrift van [naam 1] niet serieus genomen.
12.2
Ook dit betoog slaagt niet. Op basis van de klacht, het daarbij meegestuurde bewijs (met name de mailwisselingen), het verweerschrift en hetgeen ter zitting is besproken is de accountantskamer tot haar beoordeling van de klacht gekomen. Beide partijen betogen dat de andere partij niet de waarheid spreekt. De accountantskamer heeft daar in haar uitspraak geen oordeel over gegeven. Zij heeft de werkzaamheden die [naam 1] voor [naam 5] heeft verricht beoordeeld in het licht van de geldende gedrags- en beroepsregels. Dat de accountantskamer bij de beoordeling van de klacht te veel beïnvloed is door het emotionele betoog van [naam 2] is het College niet gebleken. In overweging 4.5 schrijft de accountantskamer juist dat zij zich bij de beoordeling van de klacht niet heeft gebaseerd op feitelijke gegevens waarvan [naam 1] (onderbouwd) heeft gesteld dat ze onwaar zijn. Daaruit blijkt dat de accountantskamer oog had voor de gespannen verhouding tussen partijen. Los van een aantal ondergeschikte feitelijke onjuistheden, zoals in overweging 11.2 ook benoemd, is het College niet gebleken dat de accountantskamer haar oordeel heeft gebaseerd op onjuistheden dan wel op leugens van [naam 2] .
13.1
Als beroepsgrond 14 voert [naam 1] aan dat de accountantskamer in punt 2.12 van de bestreden uitspraak ten onrechte stelt dat de werkgever van [naam 1] een maatregel tegen haar genomen heeft. Er is slechts een afspraak gemaakt dat zij niet meer over deze zaak communiceert vanuit het zakelijke e-mailaccountant, waar dat normaliter gewoon is toegestaan.
13.2
[naam 2] verwijst naar hoofdstuk 3.10 van de klacht, waarin uiteen is gezet dat [naam 2] contact heeft gezocht met de leidinggevende van [naam 1] . Vervolgens heeft de werkgever wel degelijk een maatregel getroffen ten aanzien van [naam 1] .
13.3
In punt 2.12 van de bestreden uitspraak staat vermeld:
“Betrokkene heeft e-mails aan [naam 5] en zijn advocaat gestuurd via het mailadres van haar werkgever onder vermelding van haar functie van Senior Beleidsmedewerker Zorginkoop. Zij is daarover door haar werkgever aangesproken, waarbij een maatregel is getroffen. (…)”
13.4
Uit het betoog van [naam 1] begrijpt het College dat zij het begrip maatregel zoals de accountantskamer dat hanteert heeft uitgelegd als sanctie. Het begrip maatregel kan echter op meerdere manieren worden geïnterpreteerd. Dat een maatregel is getroffen hoeft niet te betekenen dat er een sanctie is opgelegd. Wat vaststaat, is dat er naar aanleiding van gedragingen van [naam 1] een gesprek heeft plaatsgevonden tussen haar en haar werkgever en dat de afspraak is gemaakt om over deze kwestie niet meer te communiceren vanuit het zakelijke mailaccount. Partijen verschillen daarover niet van mening. Gelet daarop behoeft deze grond geen verdere bespreking.
14.1
In beroepsgrond 15 stelt [naam 1] dat de accountantskamer in haar uitspraak een niet-objectief beeld van de situatie heeft geschetst en gehanteerd. De daden van [naam 1] worden consequent vergroot, uit hun context getrokken en uiterst negatief bestempeld, zonder de context waarin de hele vechtscheiding heeft plaatsgevonden. [naam 1] noemt een drietal voorbeelden ter onderbouwing van haar stelling: de manier waarop de accountantskamer het briefje van [naam 6] interpreteert, de interpretatie van het aanbod om te bemiddelen en de wijze waarop de accountantskamer de stelling van [naam 1] over het opzoeken door [naam 2] van de grijze randen van het PGB benadert.
14.2
[naam 2] voert aan dat het met de vele documenten in het dossier volstrekt niet geloofwaardig is wat [naam 1] stelt. De schending van de financiële integriteit is overtuigend consistent en heeft aantoonbaar veel conflict/strijd ontlokt.
14.3
Dat de accountantskamer tot ernstige conclusies is gekomen is juist. Dat deze conclusies voortkomen uit een niet objectieve beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden kan het College uit de uitspraak van de accountantskamer echter niet afleiden. De genoemde voorbeelden rondom het briefje van [naam 6] en het aanbod aan [naam 2] om te bemiddelen zijn naar het oordeel van het College voldoende besproken in de punten 8.2.4 en 9.6 van deze uitspraak. Het voorbeeld over de PGB-fraude slaagt al niet omdat de accountantskamer klachtonderdeel d, waarin de PGB-fraude ter sprake komt, ongegrond heeft verklaard. Aangezien [naam 2] tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel geen hoger beroep heeft ingesteld, kan dit klachtonderdeel in hoger beroep niet meer aan de orde komen. Het betoog slaagt niet.
Tuchtrechtelijke maatregel
15.1
Als beroepsgrond 9 voert [naam 1] aan dat aan haar, in vergelijking met andere tuchtzaken, een onredelijk hoge straf is opgelegd. [naam 1] noemt ter onderbouwing van haar betoog vier uitspraken van het College en vier uitspraken van de accountantskamer. Uit die uitspraken blijkt volgens [naam 1] dat er consequent lichtere straffen worden opgelegd voor zwaardere vergrijpen dan die van [naam 1] . Het betreffen zaken waarin voor het accountantsberoep enorme financiële schade voor derden is ontstaan dan wel zaken waarin de accountant zichzelf onrechtmatig bevoordeelde. Van geen van beide aspecten is hier sprake.
15.2
Volgens [naam 2] doet niet ter zake of aantoonbaar schade is veroorzaakt. Het drama dat [naam 1] heeft veroorzaakt is niet gering en de accountantskamer merkt terecht op dat het handelen met betrekking tot [naam 6] zeer kwalijk was. [naam 2] merkt verder op dat [naam 1] op geen enkele manier schuldbewust is dan wel erkent dat zij schade heeft aangericht. Extra kwalijk is dat [naam 1] haar vakkennis en vaardigheden gebruikt om daarmee schade aan te richten aan derden en daarmee aan het algemeen belang. Van een accountant zou mogen worden verwacht dat hij frauduleus handelen signaleert. [naam 1] doet er echter alles aan om maar heimelijk te kunnen handelen. Dat is in strijd met wat de beroepsgroep van haar vraagt. [naam 1] heeft veelvuldig en stelselmatig frauduleus gehandeld. Een definitieve doorhaling is volgens [naam 2] op zijn plaats.
15.3
Volgens de accountantskamer past bij het handelen van [naam 1] in beginsel een zeer zware maatregel. De accountantskamer heeft daar tegenover gezet dat hetgeen is voorgevallen zich vooral in de privésfeer heeft afgespeeld en dat [naam 1] niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De accountantskamer komt vervolgens tot een tijdelijke doorhaling van drie maanden.
15.4
Op grond van het vorenstaande volgt het College het oordeel van de accountantskamer dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en professionaliteit. Het College acht de gedragingen van [naam 1] zeer kwalijk. Hoewel die gedragingen zich hebben afgespeeld in de privésfeer, hebben ze wel een belangrijke rol gespeeld in de echtscheidingsprocedure en de daarin te maken afspraken rondom de dochters van [naam 2] en [naam 5] . Dit alles valt [naam 1] zwaar aan te rekenen. Verder heeft [naam 1] er tijdens de zitting bij het College opnieuw blijk van gegeven geen inzicht te hebben in het eigen handelen, onder meer door te verklaren dat ze, mocht dezelfde situatie zich nogmaals voordoen, weer zou handelen zoals ze heeft gedaan. Het College is het gelet op deze omstandigheden op zichzelf eens met de keuze van de accountantskamer om [naam 1] de maatregel van tijdelijke doorhaling op te leggen, maar acht – ambtshalve oordelend – de duur van die maatregel te kort. Het College is van oordeel dat een tijdelijke doorhaling voor de duur van zes maanden hier passend en geboden is. De omstandigheid dat de inschrijving van [naam 1] in het accountantsregister per 31 oktober 2019 op haar eigen verzoek is doorgehaald doet hier niet aan af. De maatregel, waarin de ernst van de gedragingen en de mate waarin die aan [naam 1] worden verweten tot uitdrukking komen, kan nog steeds in het register worden ingeschreven.
16. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, voor zover het betreft de duur van de opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling. De uitspraak van de accountantskamer zal in zoverre worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en aan [naam 1] de maatregel opleggen van tijdelijke doorhaling voor de duur van zes maanden. Wat betreft de ingang en het einde van de tijdelijke doorhaling verwijst het College naar de uitspraak van de accountantskamer. Op dat punt blijft de bestreden uitspraak in stand.
17. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.