Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om een subsidie op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Stcrt. 2019, 55830) afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoten - [naam 2] en [naam 3] - en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Vervolgens heeft het College het onderzoek heropend naar aanleiding van de nadere stukken die appellante op 27 februari 2022 heeft ingediend. Verweerder heeft daarop op 28 februari 2022 gereageerd. Op 14 maart 2022 heeft appellante een nadere reactie gegeven.
Met instemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven en heeft het College het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In deze uitspraak beoordeelt het College het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (de Regeling). Volgens verweerder voldoet de geurbelasting van de varkenshouderijlocatie van appellante niet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Regeling genoemde drempelwaarde, waardoor hij geen subsidie kan verlenen.
2. In dit beroep is tussen partijen in geschil of een woning aan de [adres 1] te [plaats] een ‘geurgevoelig object’ is in de zin van de Regeling. Als deze woning wordt aangemerkt als ‘geurgevoelig object’, voldoet appellante aan alle subsidievoorwaarden, inclusief de hiervoor genoemde drempelwaarde.
3. Wat onder een ‘geurgevoelig object’ wordt verstaan, is bepaald in artikel 1 van de Regeling. Volgens die omschrijving is een ‘geurgevoelig object’ – voor zover hier van belang – een in de Basisregistratie adressen en gebouwen opgenomen verblijfsobject met een woonfunctie, dat niet een bedrijfswoning is van een landbouwonderneming voor het houden van landbouwhuisdieren en dat op grond van het bestemmingsplan mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
4. Appellante voert aan dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘geurgevoelig object’, zoals bepaald in de Regeling. Ten onrechte stelt verweerder dat alleen aan de hand van het bestemmingsplan kan worden vastgesteld of daarvan sprake is. Appellante is van mening dat ook naar de feitelijke situatie moet worden gekeken en stelt dat op basis van die situatie de woning aan de [adres 1] een ‘geurgevoelig object’ is. De woning is in 2006 gesplitst van de naastgelegen veehouderij aan de [adres 2] . De woning is dus geen bedrijfswoning van een landbouwonderneming, maar een woning waar een niet-agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Aangezien de woning eigendom is van een derde die geen relatie heeft met de naastgelegen veehouderij, voldoet de woning aan de [adres 1] ook niet aan de begripsomschrijving van bedrijfswoning in het bestemmingsplan. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst appellante op een memo van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant en de gemeente [plaats] van 27 januari 2022. Daarin staat dat de woning zich weliswaar bevindt op een perceel met een agrarische bestemming, maar dat het kadestraal is gescheiden en geen functionele binding heeft met de veehouderij aan de [adres 2] . Daarnaast voert appellante aan dat de eigenaar van de woning aan de [adres 1] op 12 juli 2017 een verzoek heeft ingediend om de agrarische bestemming van het perceel aan te passen, omdat de huidige bewoner niet werkzaam is op de naastgelegen veehouderij. De gemeente [plaats] zal dit verzoek meenemen bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan. Verder voert appellante aan dat uit de toelichting bij de Regeling niet blijkt dat de regelgever bedrijfswoningen van andere veehouderijen heeft willen uitsluiten als geurgevoelig object. Volgens haar bepaalt de Regeling dat alleen de eigen woning bij een varkenshouderij niet kan worden aangemerkt als ‘geurgevoelig object’.
5. Verweerder stelt dat uit de formele vereisten die zijn opgenomen in de begripsomschrijving van ‘geurgevoelig object’ blijkt dat het bestemmingsplan leidend is en niet de feitelijke situatie. Volgens verweerder gaat appellante volledig voorbij aan deze formele vereisten. In het geval van appellante volgt uit het bestemmingsplan dat formeel sprake is van een relatie van de woning aan de [adres 1] met de veehouderij aan de [adres 2] . Daardoor is geen sprake van een geurgevoelig object in de zin van de Regeling. Verder merkt verweerder op dat het niet binnen de doelstelling van de Regeling past om verblijfsobjecten van andere landbouwondernemingen mee te nemen in het bepalen van de geurscore. De geurhinder van die objecten wordt immers niet of niet noemenswaardig beïnvloed door de geuremissie van de varkenshouderij van de aanvrager. Dit geldt ook voor de situatie van appellante. De geuremissie van de veehouderij aan de [adres 2] is bijna tienmaal zo hoog als de geuremissie van de varkenshouderij van appellante.
6. Naar het oordeel van het College is de woning aan de [adres 1] geen geurgevoelig object in de zin van de Regeling. Daartoe wijst het College naar de hiervoor onder 3 weergegeven definitie van geurgevoelig object en op de artikelsgewijze toelichting bij de Regeling waarin het volgende staat:
“Als geurgevoelig object worden alleen aangemerkt woningen die in de Basisregistratie adressen en gebouwen van het Kadaster zijn vermeld als verblijfsobject met een woonfunctie, met uitzondering van woningen op locaties met een agrarische bestemming. Of sprake is van een agrarische bestemming kan worden afgeleid uit planologische informatie. De beperking tot objecten met een woonfunctie doet recht aan het doel van de regeling, namelijk het verminderen van geuroverlast voor omwonenden.”
Anders dan appellante stelt, is dus niet de feitelijke situatie doorslaggevend bij het bepalen of een woning een ‘geurgevoelig object’ is, maar de bestemming van de locatie waarop de woning staat. Uit de toelichting volgt dat de regelgever alle woningen op locaties met een agrarische bestemming heeft willen uitsluiten als ‘geurgevoelig object’. Aangezien de woning aan de [adres 1] op een locatie met een agrarische bestemming staat, kan deze woning niet worden aangemerkt als ‘geurgevoelig object’. Dat de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant en de gemeente [plaats] hebben toegezegd de planologische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie – zoals blijkt uit de memo van 27 januari 2022 – maakt het voorgaande niet anders, alleen al omdat daaruit volgt dat de locatie waarop de woning staat nog steeds een agrarische bestemming heeft en dat de woning daarmee dus geen geurgevoelig object is.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat appellante geen gelijk krijgt.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.