Wat betreft de geldboete en de hoogte daarvan, overweegt het College als volgt.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan de maatregel van een geldboete gezamenlijk met een van de andere tuchtrechtelijke maatregelen worden opgelegd.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat in een geval als dit, waarbij niet is voldaan aan de voorschriften inzake permanente educatie, het opleggen van de maatregel van geldboete – naast de maatregel van waarschuwing, die thans niet in geschil is – in beginsel passend is. In onderdeel 5.3 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer overwogen dat zij bij het bepalen van de hoogte van de geldboete rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat collega-accountants, die zich wel aan hun PE-verplichtingen hebben gehouden, studiekosten hebben moeten maken (het besteden van arbeidsuren daaronder begrepen). Hieruit volgt dat, anders dan waar appellant kennelijk van uitgaat, de accountantskamer het uitgangspunt van € 70,- per niet behaald PE-punt niet slechts heeft gebaseerd op de met het behalen van PE-punten gemoeide (studie)kosten, maar ook op (het tarief van) de arbeidsuren die aan het volgen daarvan moeten worden besteed. Immers, gedurende de uren waarop een accountant PE-activiteiten verricht, kan hij (in het algemeen) geen inkomsten genereren. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van het College van 27 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:407), acht het dit door de accountantskamer gekozen uitgangspunt in zijn algemeenheid niet onredelijk. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete dienen echter alle (aangevoerde) omstandigheden van het geval, voor zover van belang, meegewogen te worden.
Appellant heeft aangevoerd dat het door de accountantskamer bij de berekening van de geldboete in aanmerking genomen bedrag van € 70,- per uur gezien zijn persoonlijke omstandigheden te hoog is. Die persoonlijke omstandigheden zijn onder meer daarin gelegen dat appellant zijn werkzaamheden als accountant met het oog op zijn aanstaande pensionerering wenste af te bouwen. Gelet daarop verrichtte hij in 2017 en begin 2018 nog slechts in beperkte mate werkzaamheden voor het accountantskantoor van zijn broer. Die werkzaamheden werden verricht tegen een (gereduceerd) uurtarief van € 40,-.
Het College is van oordeel dat, alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien – waaronder de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden en het gegeven dat de Nba ter zitting heeft verklaard een uurtarief van € 40,-, hoewel het lager is dan het gebruikelijke door accountants gehanteerde uurtarief, gezien de omstandigheden van appellant acceptabel te vinden –, in dit geval een geldboete van € 2.000,- passend en geboden is.
5. Uit dat wat hiervoor onder 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep voor zover gericht tegen de hoogte van de geldboete gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient op dit punt te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43i van de Wtra de zaak zelf afdoen en, zoals overwogen in 4.2, aan appellant de maatregel van geldboete van € 2.000,- opleggen. Voor het overige blijft de bestreden uitspraak, met inbegrip van de opgelegde maatregel van waarschuwing, in stand.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de van de Wtra.